weg van Middelburg naar Serooskerke „ge-
calcijd". Voorbij Serooskerke werd die weg
die ook nu nog Noordweg heet erg
smal. Hij lag daar bovendien nog zo laag,
dat er slechts vier maanden per jaar ge
bruik van gemaakt kon worden. In 1693
verleenden de Staten van Zeeland vergun
ningen tot het ophogen, verbreden en ver
harden van de weg van Serooskerke naar
Domburg. De weg van Domburg naar
Westkapelle werd eerst in 1847 van een
verharding voorzien.
Van het dorp Oostkapelle is bekend,
dat er in het begin van de zeventiende
eeuw nog geen enkele straat was verhard.
Volgens een verordening uit 1630 was iedere
parochiaan er verplicht de voor zijn huis
aanwezige modder en mest op hopen te
zetten. Daartoe moest hij de grond zo diep
uitgraven als door de schout zou worden
gelast. Tn 1642 werden de straten van het
dorp van een keibestrating voorzien.
In tegenstelling tot de kronkelende weg
getjes die men eertijds ook op de andere
Zeeuwsche eilanden aantrof, waren op
Noord-Beveland de wegen recht en strak.
Ze werden na de middeleeuwen aangelegd
tijdens de herdijking van dat eiland in de
zeventiende eeuw. Óndanks deze moderne
aanpak waren ze aanvankelijk echter wel
onverhard. Ook in de streken rond Schoon-
dijke en Zaamslag ontstond eenzelfde we
genpatroon na herdijking van de geïnun
deerde en overstroomde gebieden aldaar.
De eerste wegverbinding tussen Schouwen
en Duiveland kwam in 1610 tot stand. In
1673 werd Nieuwerkerk door een weg ver
bonden met Zierikzee, die spoedig daarna
van een verharding werd voorzien. Het
merendeel van de wegen op de Zeeuwse
eilanden werd echter omstreeks het midden
van de vorige eeuw verhard.
Wagenveren en beurtveren.
Omdat de verbinding van de destijds
belangrijke handelsstad Middelburg met
Vlaanderen, over Vlissingen liep, bestond
tussen deze plaatsen al vroeg een weg
verbinding. In 1650 was er zelfs al sprake
van een nieuwe straatweg tussen Middel
burg en Vlissingen. Het wegverkeer ge
schiedde er met carren, packasiewagens,
coetswagens, carossen, calessen, phaëtons
of berlijns, die door paarden werden ge
trokken. De wagens en karren moesten van
platte ijzers of banden zijn voorzien.
Het wagenveer tussen beide plaatsen
mocht in 1783 bediend worden met tien
postwagens van iedere stad. De wagens
waren drie banks phaëtons, die door twee
paarden getrokken moesten worden. De
voerlieden mochten alleen stoppen bij
Abecle, om de paarden te laten drinken.
Deze postwagendienst is nog lang in stand
gebleven. Als er minstens zes reizigers wa
ren. bedroeg de vrachtprijs een pietje.
(32V2 cent). In de regel werden de wagens
dan ook pietjeswagens genoemd. Weer later
reed er een diligence en dienden de post
wagens als bijwagens. Overigens waren op
andere plaatsen zowel de te dun bevolkte
gebieden, als het ontbreken van behoor
lijke wegen er de oorzaak van, dat in Zee
land de wagenveren toch van weinig bete
kenis zijn geweest.
Volgens de Zeeuwsche Volksalmanak van
1840 bestonden toen nog wagenveren tussen
Middelburg en Vlissingen en tussen Middel
burg en Veere. Voorts reed er nog een
wagen van Goes naar Katseveer één uur na
de afvaart van de stoomboot uit Middel
burg en vijf uren na het vertrek van deze
boot uit Rotterdam, terug naar Middelburg.
De omnibus" van Goes naar Katseveer
hield het zelfs uit tot in de twintiger jaren
van deze eeuw, toen hij voor de autobus
het veld moest ruimen.
Goes had in 1840 ook nog een wagen
veer op Yersekendam. De wagen vertrok
uit Goes vijf uren nadat de boot uit Rot
terdam naar Antwerpen was vertrokken.
Vanuit Zierikzee reden in 1846 twee
diligences naar Zijpe. De ene vertrok één
uur na de afvaart van de stoomboot uit
Middelburg en drie uren na de afvaart
uit Rotterdam.
Zeeland kende al vroeg een regelmatige
postwagendienst. Deze werd in 1673 inge
steld door de Staten van Zeeland en reed
driemaal per week naar 's Gravenhage.
Door de geïsoleerde ligging van zijn
eilanden, waren er destijds voor het ver
voer van goederen en passagiers een groot
aantal beurtveren. Reeds in 1340 genoot
de graaf van Holland inkomsten uit het
beurtveer van Voortrappen ('s Gravenpolder
Antwerpen v.v.). Ook van Middelburg
naar Zierikzee, Antwerpen en Brugge gaf
de graaf al in de veertiende eeuw beurt
veren uit.
Onder de Zeeuwse beurtschepen trof
men in de 18e en de 19e eeuw vooral de
zgn. ponen aan. In hun tijd waren de
Zeeuwse ponen de grootste. Ze waren in
frisse kleuren geschilderd, groen, afgezet
met wit of geel. Vooral onder zeil waren
ze een sieraad op de Zeeuwse en Zuid-
Hollandse stromen. Het personenvervoer
vond plaats met paviljoenponen, terwijl de
ponen zonder paviljoen als marktschip ge
bruikt werden.
Oorspronkelijk voerden alle ponen een
spriettuig, maar reeds in de 17e eeuw
gingen ze als eersten over op het bezaantuig.
Beurtschippers in de Middelburgse haven (1791).
21