uitgetrokken en het rooien daarvan was dus maar lichte arbeid. De scheldnaam krotespitters was voor de hard zwoegende meedelvers een zware belediging. Schold hen iemand uit, waarvan men wist, dat hij wel een traktatie betalen kon, dan werd hij door twee delvers achterna gezeten, waarbij deze zelfs als dat nodig was de huizen binnendrongen om de dader te zoeken. Werd hij gevonden, dan eiste men een boete. Werd dit geweigerd, dan nam men de schuldige mee naar het land, waar hij onder luid gejuich in een onder tussen klaargemaakte kuil werd gezet. Het slachtoffer werd daarin tot zijn middel of soms tot zijn hals begraven en eerst vrij gelaten nadat de boete was betaald. Er waren zelfs wel voorbijgangers, die op rijm scholden en treiterden: Krotespitters, roeste spae, Laet je spae wat gauwer gae. Omdat de spaden bij het meedelven glad en blank werden, duidde een roestige spade dus op grote luiheid en zwaarder belediging kon men een meedelver niet aandoen. Een hektare 2-jarige meekrap bracht 1200 a 1500 kg op, een hektare 3-jarige meekrap 2000 a 3000 kg. Na het rooien werden de wortels in hoop jes op het land gedroogd, waarna ze met wagens naar de meestoven vervoerd werden. Dr. J. M. G. van der Poel vermeldt over het delven van meekrap nog de volgende bijzonderheden en anekdoten. Het delven geschiedde in aangenomen werk door een „bende" (lees: vaste ploegj arbeiders onder leiding van een voorman, voorsteker of neusman, die als teken van zijn waardigheid een hoorn, de zgn. mee- hoorn, droeg. Op deze hoorn blies de voor man aan het begin en op het einde van de werkdag en aan het begin en op het einde van de schafttijden. Ofschoon algemeen bekend was wat hier- voorbijgangers desondanks toch niet nalaten van de gevolgen waren, konden sommige de ijverige meedelvers uit te schelden voor „krotespitters". Kroten evenals meekrap rood konden met de handen worden Gevelsteen in Zonnemaire. den. Naast de toepassing in eigen streek werd meekrap naderhand ook uitgevoerd naar Vlaanderen en in de late middeleeuwen vooral naar Engeland. Daardoor werd mee krap voor de boer een spekulatief gewas, waarvan de prijsvorming sterk van de bui tenlandse afzet afhankelijk was. Toch wa ren van de landbouwgewassen die omstreeks de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw gekweekt werden, tarwe en meekrap de belangrijkste; althans in Zeeland. Meekrap of mede, met de latijnse naam Rubia tinctorum, werd in onze streken niet gezaaid, maar geplant. Afhankelijk van het weer sproot de meekrapwortel vroeger of later uit in de maand april. De uitlopende spruiten noemde men kiemen. Het plukken van de kiemen gebeurde meestal door vrou wen. Ze werden in manden naar de plaats gebracht, waar ze geplant moesten worden. In mei werden ze daarna geplant. Het voor de meekrapteelt bestemde land werd meestal in de herfst zwaar bemest en daarna vrij diep geploegd. Een stalmestgift van 60 tot 70 voer per hektare was niet zeldzaam. Door herhaaldelijk eggen probeerde men de grond zo fijn mogelijk te maken. Ver volgens werd het land op bedden geploegd, waarna deze bedden met een rol of een sleepbord werden vlak gelegd en geharkt. In de maand mei plantte men dus de kiemen met zetijzer of zetspade op de bedden. Vóór het planten werden de kiemen bemodderd ter bevordering van de aanslag. Oo één bed plantte men vier rijen kiemen. Zodra deze wortels kregen, werden de bed den met de schrepel van onkruid gezuiverd. Gedurende de zomer werd dit nog enkele malen herhaald. De daarop volgende herfst werden de planten tegen vorst afgedekt met afgestorven loof, mest of kompost. Om de wortelgroei en de kiemvorming te bevorderen werden de planten met een dekploeg aangeaard. Gedurende het tweede groei-jaar werd opnieuw gewied, waarna de wortels in augustus of september van het tweede of derde jaar gedolven werden. Het delven van de wortels gebeurde met lange, smalle ijzeren delfspaden, die alleen door ervaren arbeiders gehanteerd konden worden. Het ging er namelijk om de wortels ongeschonden uit de grond te spitten wat een zwaar karwei was temeer, omdat de delfspade op zichzelf al een gewicht van 4 kg had. Noordgouwe. Restant voormalige meestoof Willem lil. Verwerking en verhandeling. Eeuwenlang hebben de meestoven in Zee land het landschapsbeeld mede helpen be palen. Hoeveel er ooit geweest zijn, valt niet nauwkeurig te zeggen. In 1866 waren er in ieder geval nog 73 stuks van over. De meekrap verwerkende bedrijven waren seizoenbedrijven, waarvan de meeste hoog stens tien arbeidskrachten in dienst hadden. De belangrijkste taak in de stoven was toebedeeld aan de drogers, die tevens de bedrijfsleiders waren. De meestoof bevatte een aantal afzon derlijke afdelingen, waarin het verwerkings proces zich achtereenvolgens afspeelde. Het centrale gedeelte werd gevormd door een stenen gebouw dat men de toren noemde. Aan de voorzijde ervan bevond zich de heerlijkheid, waarin de woning van de dro ger/bedrijfsleider was ondergebracht. Aan de achterzijde van de toren lag de dorsvloer en aan de zijkant ervan was de eest of droogoven ondergebracht. Op de toren stond een ronde schoorsteen, die ongeveer één meter boven de nok uitstak. Soms waren er aan twee zijden lange smalle vleugels tegen de toren aangebouwd, die achtereen volgens de koude stoof en het stamphuis genoemd werden. In de meeste gevallen 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1977 | | pagina 22