Met eigen oog geschoten (X) „Na gedane zaken is het goed avonturen." Een kleine variatie op: „na gedane zaken is het goed rusten." We hadden onze ruggen, letterlijk ge sproken heus niet krom gespit of geploegd, maar we waren wel toe aan een beetje rust en stilte. Relaxen in de vrije natuur, leegstromen en je voldrinken aan herfst- schoon, aan die zéér bepaalde luchten, rulle aarde, najaarsgoud. Dus doken we zomaar ergens via een smal binnendijkje het wijde land in, ten noorden van Hulst. Een uitgevouwen topo grafische kaart op schoot, met de vinger bij een zeker deel van Zeeuws-Vlaanderen. 's Avonds nog een afspraak ir, Axel, de andere dag in Terneuzen, maar nu eerst oogsten wat je niet gezaaid hebt, zo maar te geef: rust en stilte, nevelachtige dromerigheid. De peppels weerszijden van 't dijkje lieten zo nu en dan prachtig ver geelde bladeren neerdwarrelen, als konfetti. Sommigen zeilden heel lang door de lucht naar hun laatste rustplaats, wanr er was bijna geen wind. Een wonderlijk verstilde sfeer hing er rondom, het waren dezelfde bomen, de zelfde landerijen als van de afgelopen zomer, maar nu in een volkomen andere toonaard gezet. De zon heel vaag aan de hemel, kwam niet dóór meer, want het was om streeks drie uur in de middag, maar cile dingen hadden misschien daarom een zo wonderlijke tint. Links en rechts was het land al grotendeels omgeploegd, de zware vette kluiten glansden paarsachtig, hier en daar bespikkeld met goudgeel peppelblad. Op het kruispunt naar Groot-Eiland stonden we stil, de verrekijker lag al bij de hand. Daar waar 's zomers veldenvol katwij staan te rijpen, lagen allemaal donkerbruine bolletjes, waarvan er enkele bewogen. Kwartels waren het, kauwelijk in de veren gedoken. Zo'n twintig bij elkaar, als pluizige ronde kolen op het veld. Op doortrek dus, want anders leven ze solitair. Het eenzame paard aan de andere kant van de Haviksdijk tuurde melancholiek mee vanachter z'n prikkeldraad; berustend, ver stild zoals alles rondom. Het merengebied van Groot-Eiland leek omzoomd met goudgalon, waarboven grijs- bruinige rietpluimpjes. Een enkele knotwilg boog zich grillig boven deze prachtige uitloper van de Westerschelde. Een gedicht dat ik eens uit m'n hoofd leerde, kwam in me op, het is van Jan Greshoff en ik wil het u niet onthouden, omdat het zo prachtig de hele sfeer weer geeft. Het land ligt naast het harde zwarte pad onder de maan verloren en verzonken het water glanst verleidelijk en glad en 'k loop daarlangs volkomen vrij en dronken mismaakten zotte wilgen zonder blad wringen geweldig hun gekorven tronken het eiland geurt zo vruchtbaar en zo zat naar 't polderwater en de vette bonken in mij is ook die drang, dat keurig gisten gelijk in de aarde en 't oude wilgenhout mijn adem mengt zich met de lichte misten en 'k voel mij nieuw ik voel mij eeuwenoud 'k weet niets èn meer dan de allerwijsten wisten... de winter gloeit, alléén de dood is koud. De winter gloeit ja, maar 't is nu nog herfst en deze staat in lichterlaaie. Hier en daar plekt heldergroen van schuchtere wintertarwe en in de bremen alweer dat van 't Groot Hoefblad. Natuur is nooit dood. Luntershoek lag verscholen in de inspin nende namiddag. Klein met kleine boom- gaardjes achter een haagje geschoren popu lieren. Zich voorbereidend op nieuwe bloei. Verwachting, dat is het juiste woord, alles lag daar in prille verwachting. Tegenover de kasteelachtige behuizing uit 1878, met z'n grote schuren, is nog een bietenoogstmachine in volle gang, krijsende meeuwen, op zoek naar leeftocht, scheren over het omgeploegde land als waren het donkerbruine watergolven. Wonderlijk spits in de nevellucht verheft zich het kerktorentje van Vogelfort, het doet aan een vermanend priemvingertje denken. Zelfs zagen we een kapelletje langs de weg en wat ons ook frappeerde was dat vele daken van de boerenhoeven rietkappen droegen. Ossenisse, richting water, want we trek ken naar het Westerschelde-gebied, als som mige vissen naar hun paaiplaats. Het is niet meer dan een aangewalste grintweg, heerlijk als je anders noodgedwon gen over vier- zesbaans autowegen pleegt te stuiven. De algehele winterslaap lijkt een aanvang genomen te hebben, geen kind, geen kip te zien. De dijk van Zeedorp komt in zicht, het silhouet van de grazende schapen er bovenop onder een wonderlijke belichting, is mij dierbaarder dan dat van Manhattan. Toe gegeven, dat ken ik slechts van ansichtkaar ten, maar verlang er ook niet naar. Bergen suiker- en voederbieten liggen weerszijden, een eenzame slotenschoonmaker staat als een verdwaalde vogelverschrikker in de grijze wijdheid. Een late kievit pro beert z'n kostje bij elkaar te scharrelen, een sperwer staat dwingend te bidden, straks zal ie wel verhoord worden. Ik ben al verder, ik zit gewoon te danken voor nog zoveel schoon. Dat 't blijven mag, dat 't niet alles aangetast mag worden door onze lichtvaardigheid ten opzichte van de natuur en de natuurlijke gegevens. Tegenover het gemaal rennen we de dijk „op deltahoogte" op, wie er het eerst is, de tekkels of wij. De schorren van de Westerschelde bij laagtij. In de verte één 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1977 | | pagina 27