Botitroak CLN 16
„Boeiraak" (naar J. Van Beylen).
achterschip, breed in het middenschip, als
over schepen met een platte bodem, vooral
gebruikt in ondiepe wateren. Eén en ander
is nauwkeurig opgetekend door de Romeinse
kroniekschrijver Tacitus in het jaar 16.
Over de bouwwijze van deze schepen ont
breken helaas gegevens.
Meer houvast over uiterlijk en bouwwijze
van schepen uit de Lage Landen krijgen
we aan de hand van een in 1930 bij Utrecht
opgegraven platboomd met een platte
bodem) vaartuig, ongeveer 18 x 4 meter
groot: het „Utrechtse schip". Op de ge
welfde eiken kielplaat zijn met houten
pennen de gangen (beplanking) overnaads,
dat wil zeggen overlappend, aangebracht.
De bezoeken van de Vikingen aan de
Nederlanden brachten naast veel ellende
ook een positieve bijdrage in de ontwik
keling van het schip in deze streken, dui
delijk herkenbaar in de verbetering van
het door de Friezen voor handelsdoeleinden
gebruikte rondbuikige koggeschip.
Uit de late Middeleeuwen en de Renais
sance zijn afbeeldingen bekend waarop
schepen voorkomen die als duidelijke voor
lopers van de huidige rond- en platbodem
schepen kunnen worden herkend.
In die tijd doen het „zijzwaard" (de
plank, aangebracht aan de zijkant van het
schip om zijdelings afdrijven te voorkomen)
en de gladde beplanking (karveelbouw)
van het schip hun intrede. Ook het aan
gehangen roer verschijnt in die tijd; voor
heen werd het schip gestuurd met de stuur
riem, aangebracht aan hoe kan het ook
anders stuurboord. Ook aan het tuig
voltrekken zich geleidelijk veranderingen.
Het razeil (rechthoekig zeil, min of meer
dwars op de lengte-as van het schip) werd
vervangen door het spriettuig, althans bij
binnenschepen. Het zeil staat in dat geval
achter de mast en wordt door een lange
spier (rondhout) aan een punt omhoog
gehouden (zie illustratie van Arnemuidense
hoogaars).
Nóg weer later werd het spriettuig veelal
vervangen door het bezaantuig, waarbij
het grootzeil, het zeil achter de mast, aan
de gaffel hangt. Het grootzeil werd in dat
geval al dan niet met de onderzijde op
de giek bevestigd (zie afbeelding boeieraak).
Merkwaardig is, dat het zeiltuig van de
Arnemuidense hoogaars, tot op het laatst
toe (de dertiger, veertiger jaren van deze
eeuw) van het „ouderwetse" spriettuig-type
is gebleven, maar daarover later meer
bijzonderheden.
Allengs werd de historie van het schip
duidelijker. Schilderijen, gravures en teke
ningen uit de 16e en 17e eeuw laten vaak
details van allerlei scheepstypen zien. Er
werden in die tijd zelfs al verhandelingen
over scheepsbouwkunde geschreven. Bekend
is bijvoorbeeld Nicolaas Witsen's „Aeloude
en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier".
De Hollandse scheepsbouw was befaamd;
tsaar Peter kwam niet zonder reden naar
Zaandam om er zelf het scheepsbouwvak
te leren!
Uit die tijd om precies te zijn 1681
stamt de eerste beschrijving van het scheeps-
type dat wel als het meest traditionele
Zeeuwse schip kan worden aangemerkt:
de hoogaars.
Winschooten's „Seeman" noemt de
„hoogers" als „een schuit dit wat hooger
dan een gemeene boerenschuit opgeboeid
is". Het schip dat Winschooten voor ogen
stond was dus voorzien van een hoog
boven het berghout opgetrokken scheeps
huid, een vereiste voor het varen in ruw
„Hengst uit Clinge" (naar W. K. Versteeg).
16