lijker op te maken!) en„gewone" ponen. De „gewone" poon kan worden beschouwd als het basistype van de ponenfamilie. Het was een hecht gebouwd, zeer stoer schip, verhoudingsgewijs korter dan de bekende tjalk en ook veel sterker gezeegd dan deze, dat wil zeggen, dat een overlangse door snede van het schip een gekromde deklijk laat zien die aan voor- en achterzijde ta melijk hoog oploopt. Door zijn wijde bodem lag de poon vast op het water. De kop van de poon (fig. 2) was buitengewoon zwaar, wat ook wel nodig was om de vaak onstuimige wateren van de Delta te kun nen bevaren. E. W. Petrejus, oud-conservator van het maritiem museum „Prins Hendrik" te Rot terdam, zegt ervan, in zijn boek „Oude zeilschepen en hun modellen": „Vlot te gaan en weerbaar te zijn bij harde wind en stroom: dit waren de eigenschappen waar naar bij de bouw van de poon gestreefd was." Het zijn dan ook vaartuigen die zeer veel wind konden verdragen en waarmee volgens beschrijvingen uit vroeger tij den „stout" gezeild werd. Het moet er soms zo hard aan toe gegaan zijn, dat de bovenste „juffer" (de bovenste van het stel blokken welke dienden om de zijstagen door te zetten, waarover straks meer) on der water gezeild werd. Ruige zeilerij! Naast de „gewone" poon komt de „pa viljoenpoon" voor, qua constructie over eenkomend met de gewone poon, met uit zondering van het achterschip, waar het dek verhoogd is ten opzichte van de gewone poon, om ruimte te verkrijgen voor een ruime achterkajuit. Deze kajuit of „pavil joen" was het domein van de passagiers, voorzover deze er niet de voorkeur aan gaven om, zoals op fig. 1 is te zien, boven deks te blijven. Het paviljoen was voorzien van voor 113. AI astwortel van dertien geledingen en een topstukje. 114. Mast- schild. die tijd grote ramen, met lijsten van veelal verguld houtsnijwerk. Een derde soort poon was de „statie poon", een tvpe poon waarbij het achter schip afwijkt van dat van de gewone poon. Bij de „statiepoon" (ook wel geschreven roeree.>r*e.</itr (naar G. Groenewegen) als „staatsiepoon") ging aan weerszijden, vanuit de boegen van het achterschip een brede, vrij lichte plank in schuine richting omhoog. Deze planken vormden, met de op de achtersteven liggende hekbalk als basis, een driehoekige opening, het „hen- negat", waardoor het helmhout helm stok, stuurstok) stak. Een deel van het hennegat werd vaak afgeschermd met een zogenaamd „hakkebord", een driehoekige houten plank waarin een voorstelling was gestoken van religieuze aard, een stads wapen (thuishaven) of de initialen van de schipper (zie fig. 3). De statiepoon had veelal een roef (ka juitje) aan dek; onder het achterdek was daarvoor niet voldoende plaats. Hoe de vierde categorie ponen, de „statie-paviljoenponen" er uitgezien moeten hebben, laat zich niet moeilijk raden. Deze ponen hadden zowel een „statie" als een „paviljoen". Het achterschip van deze schepen was derhalve nogal hoog. Oorspronkelijk voerden de ponen een „spriettuig", zoals schematisch weergegeven in fig. 4. Dit type tuig is al vanaf ca. 1490 gebruikt. De zware spriet hing aan een gesmede, ijzeren ketting met lange scha kels. Om doorbuigen van de zware spriet te voorkomen, hing deze in het midden nog eens aan een zware takel. De ponen gingen als eersten, reeds in de zeventiende eeuw, op het bezaantuig over (tegenwoordig zouden we „gaffeltuig" zeggen); de spriet werd vervangen door giek en gaffel. Aan de gaffel, het rondhout waaraan de bovenzijde van het zeil is be vestigd, kon men aflezen of de schipper meestal tevens eigenaar van het schip al dan niet welgesteld was. Schippers in goeden doen voerden een kromme gaffel, hun minder met aardse goederen bedeelde collega's voerden een (goedkopere) rechte gaffel. 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1978 | | pagina 6