Botter (fig. 3). Inspectie-botter (fig. 4). „togenaar") en „waterschip". Van welke typen nog beschrijvingen en modellen be staan, onder andere in het Nederlands His torisch Scheepvaartmuseum in Amsterdam. In werkelijkheid is dit type schepen reeds lang verdwenen. Het laatste exemplaar van het waterschip is in 1827 gesloopt. Voor dien werden deze schepen gebruikt voor de visvangst en voor het slepen van grote schepen met behulp van scheepskamelen naar of van de haven van Amsterdam. Scheepskamelen waren drijvende dokken, bestaande uit twee helften, waarvan er één aan iedere zijde van een schip werd vastgemaakt, wanneer dit te zwaar was of te diep beladen was om over de ondiepte van Pampus heen te komen. De scheeps kamelen werden daartoe door waterinlaat half onder het schip gebracht, waarna het water er werd uitgepompt. Wat tot gevolg had, dat de opwaartse kracht van de beide scheepskamelen het omhoog te heffen schip tot enkele meters minder diep gang gaven. Het gebruik van scheepska melen, uitgevonden omstreeks 1700, voor kwam dat men „voor Pampus kwam te liggen". Waterschip en botter moeten in het begin van de vorige eeuw nog naast elkaar hebben bestaan. Le Comte geeft in zijn in 1831 uitgegeven studie „Vijftig afbeeldingen van schepen en vaartuigen", afbeeldingen en beschrijvingen van beide schepen. De afgebeelde botter is echter nog niet het schip zoals wij dat nu kennen. Vroeg 19de eeuwse afbeeldingen laten een botterachtig type vaartuig zien, dat in verhouding met het latere type erg plat en hoekig aandoet. Omstreeks het midden van de vorige eeuw kreeg de botter zijn uiteindelijke vorm. Aan wie precies deze vorm te danken is, zal wel nooit exact zijn vast te stellen. De botterspecialist bij uitstek, Peter Dor- leijn uit Hoorn, geeft scheepswerf Nieuw- boer uit Spakenburg de grootste kans de ons bekende bottervorm te hebben ontwik keld. Die mening is gebaseerd op uitvoerige naspeuringen, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het vorig jaar verschenen boek „Geen moed vist ook", welk werk de ondertitel kreeg „Fragmenten uit de Zuiderzee-visserij". De illustraties van de schrijver zelf in het dagelijks leven leraar tekenen aan een middelbare school zijn zowel wat betreft het weergeven van scheepstechnische en vistechnische details, als in artistieke zin, van grote kwaliteit. Voor wie „bijna alles" over de botter wil weten, is dit boek een must. Niet goedkoop, maar zeer de moeite waard. Hoe ziet een botter er nu eigenlijk uit? De botter kenmerkt zich door een onmis kenbaar silhouet. Een sterk gekromde ste ven, een tamelijk hoge kop die in een zacht vloeiende zeeg tenslotte eindigt in een betrekkelijk laag achterschip (zie fig. 3). De hoge kop geeft het schip een stoer aanzien, terwijl het lage achterschip doet vermoeden, dat dit deel van het schip het meest kwets baar is. En dat is het ook. Ten behoeve van het zonder al te veel krachtsinspanning kunnen binnenhalen van de netten, moest het achterschip echter wel laag gehouden worden. Een bij stormweer onverwacht van achteren inkomende zee, moet in tal van gevallen het einde van een botter hebben betekend. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de latere Noordzeebotters een hoger achterschip kregen. Toch waren botters weerbare schepen die veel wind en zeegang konden verdragen. De botter werd gemaakt van uitgelezen eikenhout; alle onderdelen zwaar en sterk. Botterwerven waren er langs vrijwel de gehele zuid- en westoever van de Zuiderzee. Naar plaats van herkomst onderscheidden de botters zich in Noordwalbotters en Zuid- 16

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1978 | | pagina 16