Blazer (fig. 5).
walbotters, welke laatsten wat groter en
zwaarder waren. De afmetingen van beide
bottersoorten waren respectievelijk ongeveer
12,50 bij 4,20 meter en 13,50 bij 4,40 meter.
De grootste botters werden gebouwd en
waren in gebruik in Volendam. De zoge
naamde Volendammer „kwakken", welke
naam reeds in de scheepsstudie van Le
Comte voorkomt.
Het tuig van de botter bestaat uit groot
zeil, botterfok en kluiver, terwijl ook nog
wel een „aap" achter het grootzeil werd
gevoerd bij weinig wind. De mast was van
geweldige afmetingen, zowel wat lengte als
diameter betreft. Dat moest ook wel. De
mast werd niet gesteund door stagen (staal
draden of, in vroeger tijden sterke touw-
kabels, waarmee de mast ter ondersteuning
is verbonden met het dek).
De botter was van voorsteven tot aan
de mast van een dek voorzien, waaronder
zich het vooronder bevond; met de verblijf-
nlaats van de bemanning, die nagenoeg
altijd uit twee man bestond: de schipper
en de knecht. In deze ruimte werd gegeten
en geslapen. Op een klein turfkacheltje,
een zogenaamd „vuurduveltje" werden de
eenpansmaaitijden bereid. Érg eenvoudig,
zonder veel variatie. De gerechten draaiden
meestal om meelgerechten, aardappelen,
riist en natuurlijk vis.
Het gedeelte van het schip achter de
mast was niet gedekt. Dit is de ruimte
waar gewerkt moest worden. In het midden
bevond zich de „bun". Een waterdichte,
langwerpige houten bak, met de bodem ver
bonden, die via een geperforeerde koperen
plaat met het buitenwater in verbinding
stond. De gevangen vis werd (levend) in
de bun bewaard om zo vers mogelijk te
worden aangevoerd. Gevist werd op spie
ring, haring, ansjovis, aal, schar en bot.
Mogelijk is de naam „botter" afgeleid
van het botvissen. Naast de min of meer
bekende traditionele vismethoden, bijvoor
beeld met de dwarskuil een zakvormig
driehoekig net werd ook een vismethode
toegepast, waarbij een tweetal botters, die
samen in span voeren, één sleepnet trokken,
de „wonderkuil". De wonderkuil was zo
effectief, dat dit vistuig ook wel de veel
betekenende naam „moordkuil" kreeg. Het
gevaar van het uitroeien van een groot
gedeelte van de onderwaterbevoiking van de
Zuiderzee was niet denkbeeldig. De won
derkuil is later dan ook verboden.
Niet alleen op de Zuiderzee, ook in Zee
land is in het verleden met de botter gevist.
Evenals de Lemmeraak is de botter uit
het Zuiderzeegebied ingevoerd. Slechts van
één botter staat met zekerheid vast, dat
zij in Zeeland is gebouwd. In een werfboek
van scheepswerf De Klerk uit Kruispolder
(Zeeuws-Vlaanderen) staat tussen de 112
schepen, die er sinds 1882 werden gebouwd,
één botter vermeld. Bijzonderheden over
dit schip ontbreken helaas.
In het Stedelijk Museum in Vlissingen
staat een model van een botter, welke in
het begin van deze eeuw in Vlissingen
was geregistreerd; de VLI-15. Het schip,
voorzien van een bun, viste kennelijk op
garnalen, gezien de kookpot die aan boord
van het model staat opgesteld. Evenals in
vroeger dagen bij vele Arnemuider hoog-
aarsen het geval was, kon deze botter bij
weinig wind geroeid worden. Getuige de
ver naar achteren geplaatste roeidollen en
de lange riemen, welke het tot in details
uitgewerkte model compleet maken.
Vermeldenswaard is de prestatie, die met
deze botter op 15 december 1907 werd
geleverd, toen haar schipper, J. Schroevers,
samen met zijn bemanning de schipbreuke
lingen redden van de Engelse schoener
„Doris", welk schip bij een vliegende storm
was gestrand op de Zuider Rassen bij
de boei Schouwenhoofd. Niet alleen een
compliment voor de botter, maar vooral
een bewijs van moed en goed zeemanschap
van schipper en bemanning!
Niet in het Zeeuwse thuishorend, maar
wel gebruik makend van de Zeeuwse wate
ren, waren de botters die in het Belgische
Baasrode hun thuishaven hadden. In 1896
waren dat er 14, alle aangekocht in Neder
land. Deze botters haalden paling uit Rot
terdam, Maassluis en Hellevoetsluis. Wan
neer de bun vol was, sleepten de schepen
nog tenen manden mee, welke eveneens met
paling gevuld waren. De vis werd op deze
manier vers ter markt aangevoerd. De wa
terweerstand was dan echter zo groot, dat
de botters het niet alleen op de zeilen
konden klaren; er moesten in dat geval
stoomslepers aan te pas komen. De paling
werd afgezet in Mariakerke en in Baasrode
zelf.
Dat de botter als snel zeilschip grote
kwaliteiten moet hebben gehad, wordt be
wezen door het feit, dat indertijd door
de Visserij-inspectie op de Zuiderzee en
op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren
van botters gebruik gemaakt werd (zie fig.
4). In tegenstelling tot de visbotters waren
deze botters voorzien van een kajuit. Zij
hadden dan ook het uiterlijk van een jacht
of van een „herebotter", zoals de vissers
de als jacht gebouwde botters noemden.
In het voormalig gemeentehuis van de ge
meente Tholen in Tholen-stad, bevindt zich
een fraai model van een dergelijke inspectie-
botter.
De botter is (bijna) dood, leve de botter!
Na de afsluiting van de Zuiderzee zag het
er voor de Zuiderzeevissers niet erg roos
kleurig uit. Van de ongeveer 1800 zeilende
visserschepen op het moment van de af
sluiting waren ongeveer 1000 botters. On
verwacht rijke palingvangsten na de af
sluiting stelden het luiden van de doodsklok
voor de honderden schepen nog even uit.
Aan het onderhoud van de schepen werd
hoe langer hoe minder zorg besteed. De
visserij werd door de vissers als een af
lopende zaak beschouwd. Na de oorlog
werden dan ook veel botters voor een appel
en een ei verkocht aan individuele water
sporters, maar ook veelal aan groepen
studenten, die voor betrekkelijk weinig geld
een groot schip verkregen. Aanvankelijk
werd ook door deze pleziervaarders niet
veel aan onderhoud gedaan.
Toen in 1966 gestopt werd met het
vissen op de zeilen tot dat moment
voeren nog twee Bunschoter botters louter
en alleen op de zeilen ontwaakte bij een
groepje enthousiaste „botteriken" (zoals zij
zichzelf met plezierige zelfspot noemen)
het besef dat de laatste overgebleven bot
ters als varende monumenten behouden
moesten blijven. In 1968 werd dan ook de
„Vereniging Botterbehoud" opgericht, welke
vereniging zich beijvert voor het behoud
van de botter en andere originele zeilende
visserschepen van Zuiderzee, Wadden en
Zeeuwse stromen. Gestimuleerd door deze
vereniging zijn er in het afgelopen decen
nium tientallen visserschepen gerestaureerd
of in authentieke staat teruggebracht. In
plaats van met vis wordt er nu door de
„botteriken" gezeild met familie, vrienden
en bekenden of met betalende zeilenthou-
siasten (het onderhoud kost veel geld!). Of
(jaarlijks) met niet-betalende donateurs (wel
betalend als donateur, niet betalend als
medevarende!) van de Vereniging Botter
behoud. U komt ze weer tegen in de schil
derachtige Zuiderzee-stadjes en daarbuiten;
de sierlijk-stoere botters met hun bruine
zeilen. De botter leeft weer!
Aan het eind van de 19de eeuw maakte
de „blazer" zijn entree op de Zeeuwse
wateren. Blazers, ontstaan in de tweede
helft van de vorige eeuw, zijn enigszins
verwant aan de botter. Beide scheepstypen
behoren tot de „kromstevens" (zie fig. 5).
In tegenstelling tot de botter heeft de blazer
geen vlakke, maar een ronde bodem. Het
zwaar gebouwde schip werd gebruikt voor
de visserij op de Wadden en de Noordzee.
Gebieden, waar de botters met hun vlakke
bodem en hun lage achterschip bij slechte
weersomstandigheden wat minder goed tot
hun recht kwamen. De blazer is wat groter
dan de botter, 14 a 15 meter lang, bij een
breedte van 4x/2 meter. Het voorschip was
gedekt; achter de mast bevond zich de open
werkruimte. Enkele blazers waren boven
dien nog voorzien van een klein roefje in
17