De voormalige „ronde" gereformeerde kerk van Meliskerke, met daarnaast de pastorie.
De kerk is jaren geleden vervangen door een nieuwe.
zaten de boer en boerin al lang en breed
binnen. Maar als die boer reed, waarom
zou mijn pleegvader dan altijd dat hele
eind lopen of fietsen? Waarom had hij
niet ook zo'n mooi, witgehuifd gerij?
Hoorde dat dan niet voor elke boer?
Nee, er klopte iets niet
De kerk.
Ach, dat ronde kerkje van Meliskerke.
Wat was het klein! Ik was als stadskind
gewend aan kerken van meer dan duizend
zitplaatsen, met twee of drie galerijen,
met een dominee onduidelijk en vaak zelfs
onzichtbaar in de verte en met een dei
nende verscheidenheid aan hoeden voor mijn
neus. Maar hier! Op de vijfde bank van
achteren zat je al bijna vooraan, mijn
eigen oom stond op de preekstoel en
„boven" was alleen het orgel.
Er werd fors gezongen op „hele"
noten en ik zong graag mee, maar ik
denk niet, dat ik ooit goed heb geluisterd.
Er was zoveel te zien: aan de mannen en
jongens, rondom langs de muren en streng
in het zwart, aan hun houding en gebaren,
maar vooral aan de meisjes en vrouwen,
die pront en fleurig in het midden zaten.
Want al waren alle mutsen wit en alle
schorten zwart, wat was er veel verschil!
Daar waren allereerst de beuken. Prach
tige witte beuken, eveneens met wit ge
borduurd, effen beuken of gebloemde, beu
ken met smockwerk, met kant, met gaatjes
en kraaltjes. De Walcherse boerinnen zagen
kans om in een lapje stof van weinig meer
dan een kwart meter evenveel en misschien
nog wel meer fantasie te steken dan burger
dames in haar kledij.
Maar er was meer. De al genoemde mut
sen, alhoewel in principe gelijk, waren dat
in werkelijkheid natuurlijk allerminst. Als
het ging om het kant van de ondermuts,
prefereerde de één kennelijk een groot pa
troon en de ander een klein, de één een
bloemig en de ander een strak. En de
bovenmuts droeg de ene boerin op het
hoofd en de ander helemaal daarachter.
En wie zag er ooit zo'n aparte vorstelijke
tooi voor jonge meisjeshoofden als de Wal
cherse kap? Ik wist al, dat het een hele
kunst was om de muts met krullen en al
strak tegen de wang te krijgen: daar kwam
een heel manuaal met koordjes en spelden
aan te pas.
Trouwens, alle kledingstukken dat
moest ik mijn moeder eens vertellen
werden met gewone naaispelden op hun
plaats gehouden: het jak, het smalle doekje,
dat langs de rand daarvan naar buiten
kwam kijken, de rok, het schort, alles. En
wat beducht keek ik steeds naar de grote
gouden sierspelden op het mutsekant, naast
de krullen met de gouden driekantige strik
ken. Wat moesten zo'n boerin en haar
dochters voorzichtig in haar bewegingen
zijn, ze konden zich immers overal prikken?
Er was nóg meer, zoals het haar, dat bij
jonge meisjes gescheiden en bescheiden on
der de muts kwam uitkijken en bij jonge
vrouwen meestal weelderig en in een fraaie
boog tot achter de krullen lag, terwijl
oudere boerinnen weer vaak een strakkere
en veel kleinere haarrol boven het voor
hoofd droegen.
En tenslotte waren er de kralen, de bloed
koralen en de defige gitten, waarvan het
zware gouden slot bijna nooit precies in
het midden van de hals lag, maar een
tikje naar links of naar rechts. Die on
opzettelijke maniet van dragen bleek al
spoedig iets heel persoonlijks te zijn en
ik begreep, dat de vrouwen in deze details
onbewust haar verschillende aard demon
streerden.
En zo keek ik en ik genoot en keek nog
eens, terwijl oom Maarten preekte en de
gemeente luisterde en kuchte en zong.
Welk kerkbezoekend kind heeft nooit ge
hoopt eens getuige te zijn van het vallen
van een kollektezak en het rinkelend weg
rollen van de munten tussen de banken?
En hoe verrukkelijk was het niet als de
organist een vastzittende toon niet meer
meester kon worden? Ik heb die beide voor
vallen mogen beleven, zij het slechts één
keer en niet in Meliskerke.
Voor mijn heerlijkste sensaties daar zorgde
dominee Vreugdenhil, als hij midden in
zijn preek plotseling een pauze inlaste en
op een onverwacht gewone spreektoon
vroeg: „Ach, wil broeder A. misschien
broeder X. even wakker maken
Aan iedere kerkgang kwam een eind.
Tenslotte klonk het „amen", de kollektezak
bungelde voorbij, we zongen nog wat en
schoven dan naar buiten, waar de rest
van de dag voor ons lag.
Kleine Piet.
De zon stond inmiddels een stuk hoger,
er viel een fel licht op rode daken en
witte muren, er hingen meer geluiden in
de lucht en het fietszadel was heet. We
dempten nu onze stemmen niet meer, in
tegendeel, druk pratend gingen we rond
tussen het kerkvolk, dat nog geruime tijd
talmde. Ik begreep natuurlijk maar weinig
van wat er werd besproken. En dat was
nogal wat. De wekelijkse kerkgang leverde
immers nieuws op. Nieuws over ziekten en
herstel, nieuws over afgebroken verhoudin
gen en nieuwe vrijages.
Meer dan eens werd ik onverbiddelijk
buiten een gesprek gehouden, al voelde ik
me daardoor nooit echt buitengesloten.
Geerte en Jane hadden natuurlijk gelijk.
Wat moest een kind van acht met de ge
heimen van de jeugd van tien jaar ouder?
Maar wel werd me gniffelend een liedje
geleerd met een tekstnou, nou! Wie
kent het nog?
„Ik ken een jongen, hij heet Piet,
maar wie het is, dat zeg ik niet!
En je moet maar raaien,
wie of die Piet kan zijn;
hij woont hier in het dorp,
en hij is o zo klein!
En als je 's avonds wandelen gaat
dan zie je Pietje ook op straat,
dan zoekt hij naar z'n lieve meid,
met wie hij elke avond vrijt.
En je moet maar raaien,
wie of die Piet kan zijn;
hij woont hier in het dorp
en hij is o zo klein!
Hebben de dochters R. eigenlijk ooit
vermoed, dat ik elke keer, wanneer wij
voor een boodschap in het dorp kwamen,
gespannen uitkeek naar een jongeman van
geringe lengte: zou dat Piet zijn? Zou hij
weer op weg zijn naar zijn meisje om met
haar te gaan vrijen? Ppff! Zou hij haar
ook met klitten bekogelen, zoals de dorps
jongens met de pittige Jane deden, omdat
die klitten zo mooi in haar krullen bleven
hangen? Ik dacht van wel, want vagelijk
leek zoiets me toch een hele eer
Thuis.
Maar ik dwaal af. Terug nu naar de
zondag, en terug naar huis, waar moeder
Louwerien („vrouw R.") ons wachtte in de
mooie kamer, die alleen op die dag werd
gebruikt.
We hadden er niet alleen meer ruimte
dan in de alledaagse bakkeête; we hadden
er ook een heel ander uitzicht. In plaats
van op de schuur, de regenput en het
gemak, keken we nu ordentelijk uit op
de voortuin en de weg. Niet, dat er vaak
iemand langs kwam, maar toch, we be
vonden ons 's zondags ook hierdoor dichter
bij de wereld!
Ik had een diep ontzag voor die kamer,
die slechts op kousevoeten mocht worden
betreden en waarin het koffiedrinken een
bijna plechtig karakter droeg. Het gevaar
van iets te breken leek er groter, de on
gelukjes lagen er altijd bereid in de glad-
eeboende hoeken en ik geloof niet, dat
ik ooit iets heb mogen aanreiken uit de
spinde, waarin het mooiste porcelein stond,
dat ik ooit had gezien. Kopjes, met „voor
moeder" erop in gouden, krullerige letters,
28