OCHTEND IN ZEELAND (IV) ONS FEUILLETON: Tekst: Loes van Dalen - Vreugdenhil Foto's: van de schrijfster. Dankbaar. Nu dit verhaal de vorm van een feuilleton begint aan te nemen, is het wellicht ver standig om de hoofdpersonen en de plaats van handeling nog eens te noemen. Welnu, plaats van handeling is een klein Zeeuws dorp, het Walcherse Zoutelande. Meer in het bijzonder twee boerderijen; een kwartiertje lopen daarvan verwijderd, midden in het boerenland. De kleinste van de twee wordt bewoond door het gezin R.: vader R., moeder Louwe- rien, zoon Arjaon C. uit het eerste huwelijk van moeder en de dochters Geerte en Jaone R. Een gedeelte van het voorhuis wordt bewoond door het echtpaar Arjoan L. en zijn vrouw Coba. Zij wordt „grote" Coba genoemd, ter onderscheiding van het elfjarige buurmeisje Coba, dat met haar moeder, de weduwe Kee A., en haar zuster Ka de grootste hof van de twee bewoont. Deze hof wordt bestierd door Bram M„ die later met Ka zal trouwen. Bram en Arjaon C. zijn behalve buren ook vrienden en doen het meeste werk samen. Aan deze hechte gemeenschap van elf mensen wordt in mei 1943 plotseling een achtjarig meisje toegevoegd. De integratie om het maar eens in moderne termen uit te drukken verloopt uitstekend. Het stadskind went snel aan de totaal van thuis verschillende omgeving. Het keert later regelmatig naar de boerderij terug en blijft als volwassene een vaag, maar voort durend heimwee koesteren naar het on aanzienlijke leven op het prachtige eiland. Dat kind, die volwassene, ben ik. En nu, na vijf en dertig jaar, is het voor mij een belevenis om allerlei herin neringen aan die tijd niet alleen op te halen, maar die ook voor anderen gestalte te geven. Als dank aan het genoemde elftal. Lux. Dank. natuurlijk, want waarom zou een gezin een wildvreemd kind opnemen, als het niet door pure naastenliefde daartoe wordt bewogen? Breed had het gezin R. het allerminst, zoals ik pas veel later begreep. Maar in mijn ogen leefde het als vorsten in een geweldige ruimte: een huis, een schuur, een erf, een wagenhuis, een apart varkenskot, bouwland aan de overkant van de weg en verderop (het woord ruil verkaveling was nog onbekend), een thuis- wei en een meer afgelegen weiland. Geen verkeer, zodat ook nog eens de hele breedte van de weg van jou was geweldig! Thuis hadden wij een poes, maar hier. Vijf koeien, een paar varkens, drie geiten, niet één, maar een heel stel katten en een koppel eenden. En bij Coba, maar dat was zo goed als bij ons, was er dan nog de herdershond Lux. Lux zat, als op het eerste het beste schoolboekenplaatje, voor een mooi geverfd hok met een heus schuin dak en bewaakte de beide boerderijen op overtuigende wijze. Want iedere vreemdeling werd met een hoog geblaf, een wild op en neer springen en, als hij te lang in de buurt bleef, met een wanhopig gejank kop langs de grond luidruchtig in de peiling gehouden. Ik aanvankelijk ook. En dus was ik in mijn eerste dagen erg bang voor Lux, maar wat heb ik later met de anderen om hem getreurd, toen hij, letterlijk trouw tot in de dood, samen met huis en hof verdronk. Overdag zat de trotse herder aan de ketting, maar 's avonds mocht hij los. Dan rende hij, rende of zijn leven ervan af hing, het erf af, de weg over, buurmans erf op, terug, tot de driesprong in de weg naar Westkapelle, weer terugDe in de sche mering koutende volwassenen zetten zich bii elke nadering van de aanstormende hond schrap, namen een dankbare lik in ontvangst, knuffelden de spitse snoet en verplaatsten voorzichtig hun voeten om het springende dier niet op de tenen te trappen. Maar Coba en ik draafden meestal achter hem aan, moesten dat ook altijd uitgeput weer opgeven en wachtten dan de terug kerende hond maar op onze hurken op: Kom dan Lux. Hier!!" Was het werkelijk nog maar een maand geleden, dat ik thuis een straat omliep voor een klein, wit, wollig hondje: een schaapje, vergeleken b'i deze machtige herder? Goed gezond. Thuis wat wat het ver weg. Vader, moeder, broer en zusjes, de vele ooms en tantes, de grote verscheidenheid aan neven en nichtjes, allemaal wonend in mooie huizen, aan drukke straten, met post op de mat, lopers op de trap en een telefoon aan de muur, met vork-en-mes en voeten- vegen, met trottoirs en knikkerputjes, met fietsen-op-slot, met hoge portieken en brie venbussen, met de bibliotheek en de R.M.I., de boordenwasserij en de tram. Het was alles verdwenen, weg, uit het oog, uit het hart. Dat vervulde moeder Louwerien met zorg. Ik moest schrijven; niet elke week, maar toch zeker eens per veertien dagen. Ik kreeg een blocnootvel met blauwe lijntjes. Ik kreeg een mooie, witte envelop. Ik kreeg een pen, een pot inkt en een extra kussen op de stoel: schrijven. Wat moet ik schrijven? Nou, hoe je het maakt natuurlijk en hoe je het hier vindt. Hier vindt? Nou, gewoon, fijn. Weet je niets bijzonders te vertellen? Wat is er dan bijzonder? Ik wist het niet, echt niet. Alles was anders, maar dat andere was zó gewoon. Wat kon je daar nou over ver tellen? Nee, dan mijn pleegouders, die kon den mooie brieven schrijven. Net poesie albumversjes. Zo plechtig: „Wij zijn goed gezond en hopen van u hetzelfde..." Goed gezond was ik zeker. Maar mager. En ook dat vervulde moeder Louwerien met zorg. Iedere zaterdagmiddag werd ik op de bascule gezet. Iedere zaterdagmiddag werd een heel stel gewichten hoopvol bij de hand gehouden. Maar behalve de paar, die altijd in aanmerking kwamen, waren ze nooit nodig: ik kwam niet aan. Het bracht mijn pleegmoeder tot wanhoop. Wat moest ze aan mijn ouders schrijven? Dat hun dochter geen onsje, geen grammetje groeide? Wat zouden die mensen in het hongerige Rot terdam wel denken? Stuurden ze daarvoor hun kind van huis? „Mijn" pleegouderlijk huis. Achter de ramen links naast de voordeur woonde het echtpaar Arjaon en Coba L. De ramen rechts waren die van „onze" mooie kamer, die alleen 's zondags werd gebruikt. De bakkeete is achter en op deze foto niet te zien. 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1978 | | pagina 11