Toen de vissers nog zeilden
(Vervolg)
Tekst: J. P. van den Broecke
De zeilende vissersvloot en zijn thuishavens.
Het eerste verhaal uit de tijd toen de
vissers nog zeilden, werd besloten met een
beschrijving van de voormalige schelpdie
renvisserij vanuit Philippine. We schakelen
thans over naar Bruinisse, dat ook nu nog
steeds een belangrijk centrum is van de
schelpdierenkuituur. In de late middeleeuwen
was de visserij er al van grote betekenis.
De plaats lag toen erg gunstig temidden
van rijke viswaters en uitgestrekte oester-
en mosselbanken. Men viste er op haring,
bliek en garnalen. Maar ook de schelp
dierenvisserij was er al vroeg van belang.
Men vond ze in grote hoeveelheden op
de platen en slikken. Bij eb voeren de vis
sers er heen. De mossels werden er ver
zameld met „ijsere rijven", om vervolgens
aan boord van de schepen te worden
geladen.
Vanaf 1870 werden de visgronden door
het visserijbestuur in percelen verpacht.
Voor Bruinisse braken toen goede tijden
aan en de vloot, die aan het begin van
de vorige eeuw nog uit 30 hoogaarzen be
stond, was op het einde van die eeuw
tot 153 hoogaarzen uitgegroeid. In het
begin van deze eeuw kwam er een aantal
lemmeraken bij, speciaal met het oog op
een sneller vervoer van het mosselzaad.
Ze werden daarom ook wel Bruinisser
jachten genoemd. Aanvankelijk was er in
Zeeland mosselzaad voldoende. Het zette
zich neer op veenbanken in de Wester-
schelde, de Oosterschelde en het Brouwers-
havensegat. Ook op de zeeweringen en
paalhoofden langs de Belgische, de Zeeuwse
en de Zuid-Hollandse kust was veel mos
selzaad te vinden. Toen de vraag naar mos
sels bleef toenemen, was de hoeveelheid
zaad die in het zuidwesten van ons land
gevist kon worden tenslotte niet meer vol
doende. De vissers zagen zich toen genood
zaakt om mosselzaad te gaan vissen in
het noordelijk deel van de Zuiderzee en
in de Waddenzee onder Texel, Vlieland
Bruinisser hoogaarzen op de mosselpercelen. (Foto: Scheepvaartmuseum Amsterdam).
en Terschelling. Hun grootste zorg was om
het geviste zaad zo snel mogelijk naar de
kweekplaatsen in Zeeland te brengen. De
reis mocht niet lang duren, anders ging
er door sterfte te veel zaad verloren. En
ze leefden toen nog in de tijd van de zeil
vaart. Vaak moest een stoomsleepboot uit
komst brengen die een lange sleep geladen
hengsten en hoogaarzen naar de Zeeuwse
stromen bracht. Omdat de lemmeraak in
geladen toestand aanmerkelijk sneller bleek
te zeilen dan de hoogaars en de hengst,
deed dat type schip, waarvan het eerste
exemplaar omstreeks 1875 in Lemmer van
stapel liep, zijn intrede in de Zeeuwse
vissersvloot.
Het jaar 1911 was voor de Bruinisser
vissers een rampjaar. Tijdens een storm
vloed brak de havendam door. Een aantal
schepen ging op drift en van de 150 sche
pen, die in de haven lagen, gingen er 50
verloren Mensenlevens waren er gelukkig
niet mee gemoeid, maar financieel was het
voor de getroffen vissers een zware klap.
Door de jaren heen is ook Zierikzee
een belangrijke vissersplaats op Schouwen-
Duiveland geweest. De zeevisserij was er
al van de veertiende eeuw af van belang
met als voornaamste tak de haringvisserij
en de IJslandvisserij op kabeljauw. In de
zeventiende eeuw was de oestervisserij en
de oesterhandel er een voorname inkom
stenbron, die naderhand weer teniet ging.
Ook de zeevisserij geraakte er tegen het
einde van de achttiende eeuw in verval.
Na de Franse overheersing heeft men alles
in het werk gesteld om deze visserij weer
nieuw leven in te blazen, maar een nieuw
tijdperk van bloei bleek er voor Zierikzee
niet meer in te zitten.
Zo kon het dan ook gebeuren, dat er
in 1911 nog slechts één kleine vissersboot
Zierikzee als thuishaven had. Kort daarna
kwam er echter weer een opleving. Daartoe
heeft destijds mr. A. J. F. Fokker veel bij
gedragen. Vooral voor Schouwen was hij
een belangrijk man. Niet alleen was hij
van 1887 tot 1927 voorzitter van het water
schapsbestuur, maar omstreeks 1910 was
hij tevens voorzitter van het Visserijbestuur.
Naar ik meen is hij ook nog burgemeester
van Zierikzee geweest. Door koop was de
heer Fokker eigenaar geworden van de
heerlijkheden Craijestein en Rengerskerke,
voor zover daar toen nog wat van over was.
De heerlijkheid Rengerskerke bestond uit
sluitend uit verdronken land in de Ooster
schelde. Ook de gemeente Zierikzee was
eigenaar van verdronken land in de Oos
terschelde. Het gelukte de heer Fokker om
deze gronden weer produktief te maken
door ze te verpachten ten behoeve van de
schelpdierenkultuur. Dat begon in 1912 toen
drie gebroeders Schot zich met hun gezinnen
in Zierikzee vestigden. Ze kwamen uit
Tholen en door hun toedoen kwam de
schelpdierenvisserij vanuit Zierikzee tot
nieuwe bloei. Kort na 1912 vestigde zich
mede door toedoen van de heer Fokker
nog een aantal mosselvissers in Zierikzee.
Behalve de gebroeders W. en L. Otte uit
Bruinisse, kwamen de meeste van hen
uit Zeeuws-Vlaanderen. Namen als Bleijen-
berg, Blommaert, Praet en Kouijzer komen
we vandaag de dag in Zierikzee nog altijd
tegen, maar zijn van Zeeuws-vlaamse her
komst.
Al met al koos, nog voor de eerste we
reldoorlog begon, een bescheiden vloot van
hoogaarzen en hengsten ligplaats in de
Zierikzeese haven. In 1940 werd de gehele
vissersvloot, die toen overwegend uit Lem-
merjachten bestond, door de Duitse marine
gevorderd. Veel van deze schepen keerden
niet meer in hun thuishaven terug.
Nadat ze omstreeks 1631 noodgedwongen
hun thuishaven voorgoed moesten verlaten,
15