Eén van de partikuiiere haventjes omstreeks 1900. Overgenomen uit 1000 jaar Yerseke
door W. E. P. van Ysseldijk. (Afkomstig uit het documentatiecentrum Zeeuws Deltagebied)
spoedige tocht kwamen ze op 26 maart
in de haven van Tholen terug, waar ze
de meegebrachte mossels tegen een redelijke
prijs konden verkopen. Als gelovig man
eindigde Baaij zijn verslag met de opmer
king dat de Heere in tijd van benauwing
uitkomst schenkt en mild geeft aan wie hem
in waarheid aanroepen.
We mogen rustig stellen, dat in de loop
der jaren de naam Yerseke een begrip is
geworden in de wereld van de mossel- en
de oesterkuituur. Vergeleken met andere
plaatsen langs de Zeeuwse kust is de vis
serij er echter veel later van betekenis
geworden. Tussen de jaren 1870 en 1885
was er echter sprake van een stormachtige
ontwikkeling.
Naarmate de visserij er belangrijk werd,
nam ook het aantal schepen toe dat in
Yerseke zijn thuishaven had. Op die thuis
haven heeft men trouwens lang moeten
wachten. Wel was er vanouds een klein
haventje aan de Yersekendam. Dat bood
aanvankelijk ruimschoots ligplaats aan de
weinige hoogaarzen die in Yerseke thuis
hoorden. Ze deden dienst zowel in het
overzetveer naar Gorishoek, als voor het
vervoer van vletgrond en voor de visserij.
In en na 1870 begon de visserij in Yerseke
zich eerst goed te ontwikkelen. Toen werd
de Yersekebank door het visserijbestuur ver
kaveld en aan derden verpacht. Een aantal
kapitaalkrachtige lieden begon er toen met
de teelt van oesters en de aanleg van oes
terputten. Daardoor onderging Yerseke tus
sen de jaren 1870 en 1900 een enorme ver
andering en uitbreiding en steeg zijn
inwonertal van 1008 in 1870 tot 4469 in
1896.
Door deze ontwikkeling van de mossel
en oesterkuituur nam ook de Yersekse vloot
van vissersvaartuigen snel in aantal toe.
De kaai aan de Yersekendam werd al spoe
dig te klein en de behoefte aan een eigen
haven werd in Yerseke steeds groter. In
1871 was het zover en werd een gemeen
telijke haven in gebruik genomen, die in
de loop der jaren herhaaldelijk moest
worden uitgebreid.
In 1875 bestond de vissersvloot van
Yerseke uit 30 hoogaarzen en hengsten en
ongeveer 60 kleinere boten. In 1910 begon
de motorisering alhoewel nog schuchter
zijn intrede te doen. Toen telde de vloot
van Yerseke onder meer twee motorschepen.
In 1912 waren er in totaal 61 hoogaarzen,
36 hengsten en 35 boeier- en lemmeraken.
Voorts waren er toen nog 9 stoom-korboten.
6 motorboten en 5 hoogaarzen met een
hulpmotor.
Behalve de gemeentehaven waren er toen
al enkele partikuiiere haventjes, die door
de grotere kwekers ten behoeve van hun
bedrijven waren aangelegd.
De vissersvloot van Yerseke bleef groeien.
In 1919 was het aantal hoogaarzen gestegen
tot 84 stuks. Nadien begonnen de houten
zeilvaartuigen door de komst van ijzeren
scheepstypen langzaam maar zeker terrein
te verhezen. Ook de motor begon er steeds
meer de taak van de zeilen over te nemen.
Nadat de oorlog 1914/18 vertragend op
de motorisering had gewerkt, gingen in de
jaren daarop steeds meer vissers ertoe over
hun houten zeilschepen te laten ombouwen
tot motorvaartuigen. De schepen werden
er niet mooier op. Opgeboeid, met een
verhoogd dek en een ingekorte mast moest
voorlopig een hulpzeil het nog vaak wat
te geringe voortstuwingsvermogen onder
bepaalde omstandigheden aanvullen. In 1918
waren er behalve 9 motorschepen, nog 17
andere schepen voorzien van een hulp
motor. Van de 54 hoogaarzen, die er in
1930 nog in Yerseke waren overgebleven.
voeren er nog 15 volledig op de zeilen,
evenals 7 hengsten, 5 boeieraken en 2 lem
meraken. Hoe lang het laatste zeilende
visserschip zich in Yerseke heeft kunnen
handhaven, is me niet bekend. Dat het de
jaren veertig heeft gehaald, lijkt me echter
niet waarschijnlijk.
Een reeks van jaren hebben ook houten
zeilschepen dienst gedaan bij de garnalen
visserij in de Zeeuwse en de Zuid-Hollandse
zeegaten. In hoofdzaak waren het hoog
aarzen, blazers en botters. Omdat de gar
naal in de koude maanden van het jaar
verder zeewaarts trekt, vond de garnalen
visserij hoofdzakelijk plaats gedurende de
zomermaanden. De toen gebruikte schepen
waren te klein om er ver buitengaats
mee te vissen. Omstreeks 1920 voeren nog
vrijwel al deze schepen op de zeilen. De
motorisering begon in de loop van de
twintiger jaren en was, behoudens enkele
uitzonderingen omstreeks 1930 voltooid.
De laatste zeilhoogaars liep rond 1938 de
haven van Vlissingen binnen.
In het zuidwestelijk deltagebied onder
scheidt men ten aanzien van de garnalen
visserij twee verschillende gebieden, name
lijk het gebied van de handelsgarnalen en
dat van de pellerijgarnalen. Het gebied
van de handelsgarnalen had Breskens en
Arnemuiden als aanvoerhavens. Na 1871 is
Arnemuïden als aanvoerhaven vervallen en
vervangen door Vlissingen en Veere. In
het gebied van de handelsgarnalen viste
men met ongeveer 90 schepen. De garnalen
werden aan boord gezeefd en met veel zout
gekookt. De belangrijkste aanvoerhaven was
Breskens. Vandaar werden de garnalen
ongepeld verzonden naar België en Frank
rijk. Overschotten werden door de vissers
zelf via Vlissingen naar Londen verscheept.
Het visgebied van de vissers uit Arnemui
den strekte zich vroeger uit van de Schelde-
mond tot aan zee. Daardoor voeren ze
me endeels van Vlissingen uit. In het week
eind keerden ze naar Arnemuiden terug.
Toen de haven van Arnemuiden in 1871
niet rechtstreeks meer bereikbaar was, kozen
de vissers Vlissingen en Veere als hun
nieuwe thuishavens.
Het gebied van de pellerijgarnalen had
Stellendam, Goedereede, Ouddorp en Brou
wershaven als aanvoerhavens. Van de on
geveer 90 schepen waarmee ook daar werd
gevist, hoorde nagenoeg de helft thuis in
Stellendam. De garnalen werden ongezouten
aan boord gekookt en in de aanvoerhavens
De haven van Yerseke voor 1914 toen de meeste vissers er nog zeilden. Overgenomen
uit 1000 jaar Yerseke door W. E. van Ysseldijk. (Afkomstig uit het documentatiecentrum
Zeeuws Deltagebied).
17