Hoogaarzen en hengsten op de Oosterschelde.
(Overgenomen uit de Nederlandse visserij rond 1900 door S. J. de Groot en S. Schaap).
vestigde zich een aantal Reimerswaalse vis
sers in het stadje Tholen, teneinde van
daar uit hun bedrijf te kunnen voortzetten.
Ze hielden zich voornamelijk bezig met de
mosselvisserij.
Het reglement op het bevissen der
Zeeuwse stromen, dat in 1825 in werking
trad, gaf vissers uit Tholen en Bergen op
Zoom het alleenrecht om te vissen op de
in 1530 verdronken landen van Zuid-Beve
land en het markiezaat van Bergen op
Zoom. In latere jaren is die bepaling weer
vervallen.
De Tholense vloot van houten platbodems
bestond overwegend uit hoogaarzen en en
kele schouwen. Veel meer dan een twintigtal
schepen zijn er nooit geweest. Naast mossel
en garnalenvissers, genoten ze bekendheid
als botvissers en in die hoedanigheid kon
men ze destijds overal op de Zeeuwse
stromen aantreffen. Ze voeren meestal 's
maandags van huis weg en keerden op
vrijdag weer in hun thuishaven terug. De
gevangen bot werd in een bun of in ge
perforeerde kisten onder water levend ge
houden. Zij zijn van alle vissers de zeilvaart
het langst trouw gebleven. Een motor was
voor hun bedrijf geen noodzaak. Men kon
ze al van ver onderkennen, want achter
hun hoogaars sleepten ze een grote roeiboot
mee, waarin de netten lagen opgeslagen.
Nog tot omstreeks 1950 hebben ze op de
zeilen gevaren.
Het vorige jaar las ik in het tijdschrift
Tagrijn een verhaal over vier vissers uit
Tholen, die in het vroege voorjaar van
1901 op het wad onder Texel als gevolg
van invallende oostenwind met hun hoog
aarzen droog vielen en eerst een aantal
weken later weer vlot wisten te komen.
Eén van hen, de inmiddels overleden heer
N. P. Baay, maakte voor zijn kinderen een
schriftelijk verslag van die barre reis dat
geheel in Tagrijn no. 2 van 1976 werd
opgenomen. Een kort uittreksel uit dat
verslag wil ik u niet onthouden.
Ze hadden al een week of zes werkloos
in de haven van Tholen gelegen, omdat
ijsgang het uitvaren belette. Toen de dooi
inviel, maar er desondanks toch nog niets
op de Zeeuwse stromen was te verdienen,
besloten de vissers N. P. Baaij en M. J.
Koppenol met hun hoogaarzen naar de
Waddenzee te varen om er een vracht grote
mosselen bijeen te zoeken. Na terugkomst in
Tholen hoopten ze de meegevoerde mossels
aan de groothandel te kunnen verkopen.
Verwacht werd dat de reis ongeveer drie
weken zou duren. Als knechten voeren J.
Baaij en J. de Kok met hen mee.
Op 18 februari 1901 verlieten ze met
twee hoogaarzen de haven van Tholen en
zeilden door de Eendracht en de Mossel
kreek. Het weer was stil en nevelig. Ter
hoogte van St. Annaland besloot men te
overnachten. De andere morgen ging men
weer onder zeil. Er was weinig wind en
tegen de avond liepen ze met mistig weer
de haven van Willemstad binnen. De andere
morgen was de mist zo dicht, dat besloten
werd niet uit te varen. Zaterdagmorgen
21 februari was het weer helder. Ze ver
trokken bijtijds en 's avonds kwamen de
schepen bij Hendrik Ido Ambacht ten anker.
Daar brachten ze ook de zondag door.
Maandag daarop voeren de hoogaarzen via
Vreeswijk de Keulse vaart op. Gedeeltelijk
zeilend en gedeeltelijk trekkend, al naar
gelang de windrichting, overnachtten de
mannen twee dagen later in de rietveld
haven te Amsterdam. Men besloot daarna
de reis voort te zetten via het Noord-
Hollands kanaal. Ook daar werd beurtelings
gezeild en getrokken. Op vrijdag 27 februari
bereikte men Den Helder. De andere dag
staken ze het Marsdiep over en bereikten
in de loop van de middag de Roggesloot
onder De Cocksdorp, waar ze ten anker
gingen. De reis naar de plaats van bestem
ming had tien dagen geduurd.
De andere morgen bleek de wind naar
het oosten te zijn gedraaid. De schepen
zaten aan de grond naast de Roggesloot,
een geul die vanuit de haven van De
Cocksdorp naar het Eierlandsegat liep. De
oostenwind zorgde voor zulke lage water
standen, dat de hoogaarzen ook bij hoog
water niet vlot kwamen. Gelukkig hadden
de vissers ook een roeiboot bij zich die
ze vlot wisten te brengen en waarmee ze
de eerste dag al 24 tonnen mosselen bijeen
wisten te brengen. De wind bleef uit het
oosten waaien en de schepen kwamen niet
vlot. Ondanks de aanwezigheid van mossels,
zag het er met het oog op de voorraad
levensmiddelen en brandstof maar somber
uit. Zoet water haalden ze in de aangren
zende polder Volharding, bij een boer die
Baaij in zijn verslag Van Eerwaarde noemt.
De man heette echter Van Heerwaarden,
een naam die in de Eierlandse polder nog
steeds voorkomt. De polder Volharding is
in 1936 geïnundeerd en verloren gegaan.
Naarmate hun toestand zorgelijker werd,
begon ook de bevolking van De Cocksdorp
zich het lot van de onfortuinlijke vissers
aan te trekken. Op zaterdag 6 maart ver
schenen ze voor de eerste maal in het dorp,
waar ze zich eerst lieten scheren en daarna
een bezoek aan de dominee brachten. Nog
dezelfde dag werd een ruime hoeveelheid
voedsel en brandstof aangevoerd, waarvoor
de vissers uiteraard erg dankbaar waren.
Op woensdag 10 maart hadden ze al 180
tonnen mossels bijeengebracht, maar de
hoogwatertijen bleven te laag. Toen men
echter op vrijdag daaraanvolgend opstond,
bleek de wind in het zuidwesten te zitten.
Er kwam meer water en de andere dag
konden de hoogaarzen worden vlotgebracht.
Dat betekende echter niet het einde van
de tegenslagen, want nadat alle mossels
waren ingeladen, woei het zo hard, dat
aan vertrek met de geladen hoogaarzen
niet te denken viel. En het bleef maar
waaien. Tenslotte waren ze genoodzaakt
de mossels weer overboord te zetten om te
voorkomen dat ze dood zouden gaan.
Op maandag 22 maart was het weer zo
ver opgeklaard, dat de terugreis kon worden
aanvaard, nadat eerst de mossels opnieuw
aan boqrd genomen waren. Na een voor-
De voormalige haven van De Cocksdorp op Texel. De geul Roggesloot loopt naar diep
water. Aan de horizon ligt Vlieland.
16