V
OORJAAR
verwacht dat er in 1979 in Nederland on
geveer 30.000 zeilplanken zullen varen. En
dat is nog maar het begin van een ont
wikkeling waarmee bij het bepalen van het
watersportbeleid degelijk rekening gehouden
zal moeten worden. Ook een zeilplank, hoe
klein van afmeting deze dan ook mag zijn,
neemt vaarruimte in.
Allemaal facetten waar de overheid, be
last met het richting geven aan het water
sportbeleid en veelal ook belast met het
inrichten van vaargebieden, rekening mee
moet houden: toename van het aantal boten
met vaste ligplaats, aanzienlijke toename
van trailerboten en zeilplanken, een ver
anderd vaargedrag (meer routegebonden in
plaats van plaatsgebonden vaart, meer stil
liggen in havens).
De overheid heeft de problematiek even
wel onderkend en doet er wat aan. Studies
worden verricht, prognoses worden gemaakt
en aan de hand daarvan zal een beleid
voor de toekomst worden uitgestippeld.
Iedereen die ook maar enigszins bij de
watersport is betrokken wil evenwel zijn
zegje doen. In watersporttijdschriften is
iets te ontwaren over de discussies die wor
den gevoerd over de onderhavige proble
matiek. De belangenorganisatie van de bo-
tenhandel wil volkomen begrijpelijk
geen rem op de groei, ANWB en Koninklijke
Nederlands Watersport Verbond pleiten voor
een voorzichtig beleid, terwijl de water
sporters zelf in twee kampen zijn verdeeld:
Zij, die al over een ligplaats beschikken en
hun vaarwater graag rustig willen houden
en watersporters veelal nog zonder lig
plaats die pleiten voor groeimogelijk
heden.
Eén ding staat vast: de overheid kan de
ogen niet meer sluiten voor de problematiek
van de watersport. Zij doet dat ook niet,
wat blijkt op zowel gemeentelijk, provin
ciaal als Rijksniveau.
Zo werd in oktober 1978, bij de opening
van het symposium „Pleziervaart en ver
keerskunde" door de Directeur-Generaal van
de Rijkswaterstaat in zijn openingstoespraak
nog duidelijk gezegd, dat Rijkswaterstaat
de watersporter als volwaardige deelnemer
aan het waterverkeer beschouwt. Deze uit-
Terwijl ik dit artikel zit te schrijven,
raast de ene maartse bui na de andere
over Zeeland, daarmee duidend op het feit,
dat het voorjaar komende is. Ook de ka
lender vertelt, dat het reeds vijf dagen
lente behoort te zijn. Wanneer hagel en
regen tegen je ramen kletteren, is het toch
nog behaaglijker binnenshuis. Het is weinig
uitnodigend om er voor je plezier op uit
te gaan.
spraak wordt gestaafd met praktijkvoor
beelden als speciale jachtsluizen en wacht-
voorzieningen bij bruggen en sluizen.
Zoals al eerder in dit artikel werd ver
meld: de prognoses ten aanzien van vraag
naar en aanbod van watersportvoorzieningen
lopen nogal uiteen. Een redelijk model lijkt
dat wat is opgesteld door ir. R. J. Brouwer
van het Ministerie van Cultuur, Recreatie
en Maatschappelijk Werk. De heer Brouwer
gaat er vanuit, dat in principe alle groepen
van de Nederlandse bevolking watersport
moeten kunnen beoefenen, indien zij daar
behoefte aan hebben. Dit houdt echter
geenszins in, dat een ongebreidelde groei
en ontwikkeling van de watersport wordt
voorgestaan.
Integendeel, het door de overheid ge
voerde beleid zal zelfs in bepaalde gebieden
en aan bepaalde groepen watersporters (bv.
speedboten, door motorkracht voortbewogen
boten of zeilplanken) beperkingen moeten
opleggen. Ir. Brouwer heeft aan de hand
van onderzoeken betreffende de huidige en
toekomstige omvang van de pleziervaart,
daarbij rekening houdend met tal van fak-
toren, uitgerekend welke uitbreidingsmoge
lijkheden er zijn voor pleziervaartuigen voor
de periode tot 1990. Prognoses voor een
langere termijn zijn vrij zinloos omdat er
in zo'n betrekkelijk lange tijd ongetwijfeld
tal van faktoren die van invloed zijn op
de watersport, zullen veranderen.
Zo gaat het door ir. Brouwer opgestelde
model er onder meer vanuit dat de verza-
digingsgrens van het botenbezit zal liggen
bij 1 boot per 20 huishoudens. Kleine boten
als roeiboten, volgboten en opblaasboten
zijn hierbij niet meegerekend. Voorts wor
den faktoren als bevolkingsgroei en gezins
verdunning in beschouwing genomen. Deze
faktoren kunnen in de loop der jaren ver
anderen. met alle gevolgen van dien voor
de uitkomst voor de prognose. Het is om
deze reden, dat de prognose van tijd tot
tijd moet worden bijgesteld; een prognose
voor de lange termijn heeft dan ook niet
veel gebruikswaarde.
Via een vrij ingewikkelde formule komt
de heer Brouwer uiteindelijk tot een model
van de te verwachten druk op de vaar
gebieden voor het jaar 1990, zoals hierbij
afgebeeld.
Hoe tot nu toe de ontwikkeling van de
watersport in Zeeland is verlopen en hoe
er door de overheid, verschillende instanties
en de belangenorganisaties over de toekomst
van de watersport in onze provincie wordt
gedacht, zal in een vervolgartikel uit de
doeken worden gedaan.
Toch zal ik m'n gedachten moeten ver
plaatsen naar medio mei, want dan leest
u, wat ik nu schrijf. Ik kan me herinneren,
dat een oud boerengezegde in m'n ge
boortestreek luidde: „Een koude dooi is een
wisse dooi". Waarmee dan gezegd wil zijn,
dat de winter voorgoed afscheid neemt
en de witte hoed in april niet waarschijnlijk
meer is. Daar zal ik maar op vertrouwen.
Overigens: De eerste kievitseieren zijn op
Tekst: Tipgever Tekening van de schrijver
14