maar daar zal het vermoedelijk wel bij
gebleven zijn.
Omstreeks 270 na Chr. werd de zee on
rustig, brak door de duinen heen en zette
de daarachter gelegen lage veengebieden
onder water. Vanuit het noorden en het
oosten dreigden ook nog andere gevaren.
Invallen van Frankische stammen beteken
den een dodelijk gevaar voor het Romeinse
gezag en de Germaanse samenleving. Er
ontstond een tijd van grote verwarring en
onzekerheid.
Aan de kolonisatie van Zuidlimburg
kwam een einde en in de loop van de vierde
eeuw vielen ook de Germaanse nederzet
tingen in handen van de Franken. Er brak
een nieuwe tijd aan, maar allerminst een
goede. De Romeinse kuituur en de Ger
maanse landbouwgemeenschappen gingen
ten onder en lieten slechts sporen na van
branden, plunderingen en vernielingen.
De Franken.
De jaren na de ondergang van het Ro
meinse rijk zijn in nevels gehuld. Er is
sprake van volksverhuizingen op grote
schaal, maar over de deltagebieden van
Rijn, Maas en Schelde ontbreekt vrijwel
elke berichtgeving. Eerst omstreeks het
einde van de vijfde eeuw, tegen de tijd
dat de middeleeuwen beginnen, komt de
berichtgeving uit de lage landen wat op
gang. In die tijd stichtte de Frankische
koning Clovis het merovingische rijk.
De kustgebieden hadden inmiddels als
gevolg van langdurige overstromingen een
algehele gedaanteverwisseling ondergaan.
De heidevelden en de bossen van weleer
hadden plaats gemaakt voor een schorren
en slikkenlandschap met een wirwar van
kreken, waardoor het water bij vloed bin
nenstroomde, om bij eb weer naar zee
terug te vloeien.
In de Frankische maatschappij nam de
koning een bijzondere plaats in. Naast in
beslag genomen goederen waren in de door
hem veroverde streken alle woeste gronden
en alle wateren zijn eigendom. Ze behoor
den tot het zogenaamde koningsgoed. Al
hoewel in de berichtgeving Walcheren en
Zonnemaire met name als koningsgoed
worden vermeld, mogen we er van uitgaan
dat in Zeeland aanvankelijk alle schorren
en slikken tot het koningsgoed behoorden,
omdat het toen nog woeste gronden waren.
Van hun goederen hebben de koningen
in de loop der jaren grote gedeelten ge
schonken aan getrouwe dienaren en vooral
aan abdijen. Zo bezaten bepaalde Benedic
tijner abdijen al vanaf de achtste eeuw
uitgestrekte schorgebieden. Later waren het
vooral de Cisterciënser abdijen van Ter
Doest en Ten Duinen uit Gent, die in
Zeeland en in de Vlaamse kustvlakte grote
komplexen schorgrond hebben geëxploiteerd.
Karei de Grote, die regeerde van 768 tot
814, heeft veel in het belang van de land
bouw en de veeteelt gedaan. Door invoer
van gewassen uit het zuiden, werden zowel
de graanverbouw als de fruitteelt verbeterd.
Door kruising met arabieren kwam tevens
een verbetering van de Germaanse paar
denrassen tot stand. Er kwam een verbe
terde ploeg die niet alleen de zode los
sneed, maar hem ook keerde. De trekkracht
werd geleverd door ossen of paarden. Fa
zanten, duiven en pauwen werden inge
voerd en er kwam een vaste scheiding tot
stand tussen bouwland en weiland. De
kennis van bemesting nam toe, terwijl de
verbeterde ploeg de boeren tevens in staat
stelde om ook de zwaardere kleigronden
voor landbouwkundige doeleinden in ge
bruik te nemen.
Ondanks al deze verbeteringen moeten
we ons over de opbrengsten van de land
bouwgewassen uit die tijd nu ook weer
geen al te grote voorstelling maken. Vaak
waren er misoogsten die hongersnood tot
gevolg hadden. Deze kon nog lang nawer
ken, omdat de nood soms zo hoog steeg,
dat men gedwongen was om ook een deel
van het zaaigraan op te eten. Veetelers
ondervonden vaak grote moeilijkheden in
de winter als er te weinig wintervoer be
schikbaar was. Daarom werd vaak in het
begin van de winter al een deel van het
vee geslacht en ingezouten.
In de karolingische tijd werd door Pippijn
de Korte bepaald, dat de boeren eentiende
deel van hun landbouwopbrengsten moes
ten afstaan ten behoeve van het onderhoud
van de kerken. Deze zogenaamde tienden
vormden een zware belasting voor de
boerenstand.
Boeren die goederen in natura afdragen.
(houtsnede).
Tijdens het bewind van Karei de Grote
was de bewoning van het zuidwestelijk
deltagebied nog zeer schaars. De eerste
bewoners woonden er uiteraard op de ho
ger gelegen delen. Dat waren de kreek
ruggen. De oudste bewoningssporen op
Walcherse kreekruggen dateren van onge
veer 500. In Zuidbeveland schijnen som
mige kreekruggen omstreeks de achtste
eeuw bewoond te zijn geweest. Men hield
zich bezig met schapenteelt en turfgraverij.
Bepaalde schriftelijke bronnen maken mel
ding van een gift in de jaren 775/776 aan
het klooster van Lorsch bij Worms van
een aantal goederen op Walcheren, waar
onder zeventien „culinas ad sal faciendum".
Zonder twijfel worden daarmee bedoeld
werkplaatsen waar door verbranding van
het veen. zout werd gewonnen.
Op de kreekruggen werd de veeteelt op
den duur vervangen door akkerbouw, alhoe
wel dat proces zich zeer geleidelijk voltrok.
Overigens waren de kreekruggen zeer goede
landbouwgronden die door hun hogere lig
ging tevens goed ontwaterd konden worden.
In de negende eeuw hadden de lage
landen ernstig te lijden van de plunder
tochten der Noormannen. Aanvankelijk vie
len ze vanuit zee alleen de kuststreken
binnen, maar later drongen ze ook verder
landinwaarts door.
De algehele verwarring onder de boeren
bevolking werd nog versterkt door de dood
van Karei de Grote. In het zuidwesten
heeft vooral Walcheren veel van de Noor
mannen te verduren gehad. Om zich tegen
de vreemde indringers te kunnen verweren
waren de vrije boeren gedwongen zich van
een kostbare wapenuitrusting te voorzien.
Omdat de meeste boeren daartoe niet in
staat bleken, bleef hen meestal geen andere
keus over dan hun bedrijf over te doen
aan de adel of aan een klooster, waarna
ze die goederen weer in leen terug ont
vingen. Door het afstand doen van hun
bedrijven, ontvingen ze dan wel een bepaalde
bescherming, maar deze veiligheid moesten
ze wel duur bekopen. Een eindeloze en ge
varieerde reeks van afdrachten en verplich
tingen werd hun lot. Zodoende kwam na
de karolingische tijd het grondbezit steeds
meer in handen van de adel en waren de
oorspronkelijke vrije boeren gedoemd om
als vazal of als pachter in hun onderhoud
te voorzien. Gedurende de negende en de
tiende eeuw bleef de beweiding met schapen
van de Zeeuwse schorren vrij intensief.
Daarnaast was men tevens bezig met ont
ginningswerk. Koninklijke domeinen waren
er vanaf het begin van de elfde eeuw
niet meer.
Voor Zeeuwsvlaanderen gaat de agrarische
exploitatie terug tot de achtste of de ne
gende eeuw. In de negende en de tiende
eeuw ontvingen kloosters er grote kom
plexen schorren en moerasveengebieden. In
die tijd begon men met de aanleg van
woonhoogten, van waaruit de ontginning
van de omliggende gebieden een aanvang
nam. Allengs ontstonden daar zodoende ne-
derzettingsvormen zoals de alleenstaande
boerderij en het dorp.
In de overgangszone tussen de diluviale
zandgronden en de kustvlakte ontstond
tenslotte nog een nieuwe nederzettingsvorm
de stad met als voorbeelden Axel,
Oostburg en Hulst. Ze ontstonden dus nog
vóór de eerste bedijkingen. Naarmate ze
groeiden, werd ook de voedselbehoefte er
groter en werd de landbouw er intensiever.
Door het invoeren van de ijzeren ploeg
schaar werd de grondbehandeling sterk
verbeterd, waardoor ook de produktie in
omvang toenam.
Bedijkingen.
Omstreeks 1150 werd in Zeeuwse bronnen
voor hlet eerst melding gemaakt van het
woord „polre". Dat zou er op kunnen dui
den, dat daar de dijkaanleg toen begonnen
was. In Zeeuwsvlaanderen was men er al
eerder mee bezig, namelijk in de loop van
de elfde eeuw. Toen nam ook de platte
landsbevolking sterk in aantal toe. In het
bedijkingswerk hadden vooral de abdijen
van Ter Doest en Ten Duinen een groot
aandeel. In de dertiende eeuw begon men
er met de ontginning van uitgestrekte
moergebieden. Nadat ze waren ontveend
en ontwaterd, werd er bouw- en grasland
van gemaakt. Zodoende kwamen grote op
pervlakten landbouwgrond beschikbaar,
waarvan een deel door de abdijen zelf
werd geëxploiteerd. Daar bouwden ze hun
grangias. Ofschoon een grangia oorspron
kelijk een graanschuur was, hadden ze voor
de abdijen van Ten Duinen en Ter Doest
meer de betekenis van een uithof een
komplex van bedrijfsgebouwen dat bij een
grote landbouwonderneming behoorde. Sinds
1200 paste de landbouw in Zeeuwsvlaan
deren zich zo goed mogelijk aan bij de
stedelijke markt.
Evenals in de Vlaamse kustvlakte werd
ook op de Zeeuwse eilanden het bedijkings
werk voorafgegaan door het opwerpen van
kunstmatige woonhoogten en van plaatse
lijke dijken. Ook toen bleef veeteelt nog
lange tijd een belangrijk middel van bestaan.
In het bedijkings- en ontginningswerk van
het Zeeuwse gebied hebben eveneens de
abdijen van Ten Duinen en Ter Doest een
belangrijke bijdrage geleverd. Op het einde
van de twaalfde en in het begin van de
dertiende eeuw bouwden ze onder meer
grangias in Waarde, Krabbendijke en Kat-
tendijke. Op die manier beschikten ze over
verspreide opslagplaatsen van landbouwpro-
dukten, waardoor aan de stijgende vraag
naar voedsel kon worden voldaan. Hun
grote grangias of uithoven bestonden veelal
uit landbouwschuren, stallen, bergplaatsen
voor landbouwwerktuigen, eet- en slaap-
18