4: De Langstraat, zoals ik hem heb gekend: rechts café De Roode Leeuw op de hoek van de Smidsstraat/Molenweg, die nog juist te zien is. Het café is in ver-band met de bouw van de dijk afgebroken. De Langstraat kwam toen 50 tot 60 meter „naar binnen" te liggen. Links op de foto staat de Hervormde Pastorie. Ook die is weg. Achttien konijnen. Eind augustus 1943 moest ik naar huis. De school begon weer, ik mocht niet lan ger wegblijven. Tranen bij het afscheid en sussende woorden: ik zou altijd opnieuw welkom zijn. Al binnen enkele weken schreven Coba en haar vriendinnetje Jopie Sturm op een ansichtkaart: „Het lijkt wel of je Zoute- lande vergeten bent." Om me dan ogen blikkelijk op de hoogte te stellen van allerlei zaken, die het nu weer in de stad levende kind desondanks behoorde te weten: „Bij Roose zijn die 24 konijnen allemaal doodt, behalfe nog 6, die leven nog." In Rotterdam treurde ik dus zij het na enig rekenen om achttien dode konijnen. Geen vriendinnetje, dat me dat na kon doen. En dat gaf, bij alle oprechte rouw, een heel prettig gevoel. Een even prettig gevoel gaf het weten, waar die 24 konijntjes vandaan waren gekomen. Voor mijn vertrek naar het boe renland was ik nog niet verder gekomen dan de vraag waar kleine mensjes vandaan kwamen. Het antwoord op die vraag was eenvoudig geweest: „Uit de hemel". Het hoe werd er niet bij verteld, maar dat hoefde ook niet. De Heer was immers al machtig, dus die wist ook wel een manier te bedenken om een mensenkind veilig in zijn wieg te krijgen. Maar konijnen! Wie dacht in dit verband daaraan? Ik in elk geval niet. Coba had me echter uit de droom ge holpen. Want op een mooie middag had ze zich, voorzien van een mand, bij ons aan gediend: Of Loesje meeging naar het dorp: de knienen moesten naar de ram. Naar de wat? Naar de ram. En wat moesten ze daar? Dat zou ik dan wel zien, hee? En daar gingen we dan: met een paar vrouw tjeskonijnen op weg naar de ram, wat dat dan ook wezen mocht. De ram bleek een mannetjes-konijn en een flinkerd. Hij bewoonde heel alleen een groot hok in een boerenschuur ergens op het dorp. De boer wist van onze komst, groette ons en deed het hok open. Coba pakte één van de vrouwtjes uit de mand en zette het bij de ram. Deurtje dicht en opletten! Ik schrok, ons anders zo kalme konijn zette het op een draven, de ram achter haar aan. Ze bonsden tegen de zij wanden van het hok, schuurden langs het gaas van de ruif en schopten het hokkestro naar alle kanten. Vlokjes donzig konijnen haar zweefden de schemerige schuur in. Wat zielig allemaal, moest dat nou? Eindelijk gaf ons konijn het rennen op. En de ram plofte van vermoeidheid boven op haar. Schokkend hijgden de dieren uit. „Klaar", zei de boer. Hij deed het hok open, pakte ons konijn en zette het gedienstig terug in de mand. Nummer twee moest er aan geloven. Het draven, uitrusten en na hijgen herhaalde zich. Ik keek het verbijsterd aan. Waar was dat nou goed voor? Op de terugweg legde Coba me dat haar fijn uit. En ze voegde er aan toe, dat het met paarden net zo ging. En met koeien. En zelfs met mensen. Ik moest er niet aan denken. Maar toch, opwindend was het wel en om de een of andere reden tegelijkertijd ongeschikt om thuis te vertellen. En zo kwam thuis in Rotterdam slechts het einde van 18 konijnenlevens ter sprake. En niet het begin daarvan. Ik kreeg een geit. Waarschijnlijk zonder zich dat bewust te zijn, waren mijn pleegouders uitstekende psychologen. Want ze wisten, dat mijn af- scheidstranen niet alleen de mensen golden, maar evenzeer de dieren: de vijf koeien, de poezen, het varken, de eenden. Lux van de buren en vooral ons geitje. Een prachtig diertje met een zwarte streep over de smalle rug. In de stille morgenuren van alle dag. als Coba op school zat, was het mijn speelkameraadje geweest. En hoe! Het was een dol klein dier, dat prachtige sprongen kon maken en heel aanmatigend kon doen met de hoornloze kop. En ik was er zeker van, dat de spitse snoet heel fijntjes lachen kon. Mijn pleegouders, het echtpaar Roose, vonden voor mijn kleine verdriet een lieve troost. Ze schonken me het geitje. Het kon natuurlijk niet mee naar Rotterdam en daar vroeg ik ook niet om, maar het zou voortaan van mij zijn. Zij zouden er voor zorgen. Dikwijls heb ik me afgevraagd of mijn ouders wel op tijd geld zouden sturen voor ziin voer, want dat was nu natuurlijk onze verantwoordelijkheid. En even vaak vroeg ik me af, of het goed zou groeien. Dat deed het. Toen ik vier maanden later terugkwam, was mijn eerste gang door de sneeuw naar het warme kot achterin de schuur, waar mijn eigendom stond. Het was een prachtig dier geworden. Slank en fier stond mijn geit op haar smalle poten. De zwarte streep leek nog scherper getekend dan voorheen. Mijn geit stond met de rug naar de deur. Bij het geluid daarvan draaide ze zonder haast haar kop om. Maar toen ze zag, wie daar stond, kwam ze met een ruk in beweging en snel op mij toe. Althans, zo vertelde ik dat een half uurtje later in de bakkeete. Maar ik denk nog steeds, dat het eigen lijk best zo gegaan kan zijn! Zoutelande in de vroege veertiger jaren. Duidelijk is te zien, dat de oude kerk die gelegen was aan een flink Kerkplein op enige afstand van het duin is gelegen. Dat duin was ter plekke aan de voet bezaaid met woonhuizen en boerenhofsteden. Daarvan is niets meer over. 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1979 | | pagina 19