De schaapherder en zijn kudde (vervolg) Tekst: J. P. van den Broecke. In een vorig artikel werd uiteengezet hoe belangrijk de schapenhouderij vanaf onheu gelijke tijden voor onze voorouders is ge weest. We wezen daarbij op het feit, dat onze heidevelden eeuwenlang door schapen in stand zijn gehouden en hoe welvarend het eiland Texel is geweest, dankzij de schapen. We keren thans weer naar Zeeland terug om na te gaan hoe belangrijk de schapen houderij in de loop der tijden voor deze provincie is geweest. Schapenhouderij in het verleden. Voordat een begin werd gemaakt met het bedijkingswerk in het zuidwestelijk delta gebied, dus ruwweg tot het einde van de 12de eeuw, werden daar de begroeide bui tengronden in hoofdzaak gebruikt als weide gebieden voor schapen. Oorspronkelijk wa ren het voornamelijk vorsten en klooster gemeenschappen die er grote schapenkudden lieten grazen. Zo blijkt uit geschreven bronnen, dat het klooster van St. Pieter uit Gent in de 9e eeuw grote komplexen schorgrond bezat in de kustvlakte van Zeeuwsvlaanderen. Keizer Otto II, die in 983 overleed, schonk aan het St. Baafsklooster aanzienlijke op pervlakten schapenweiden in Zeeland. Vooral voor de kleding van de monniken was de schapenwol onmisbaar. Nog in de 10e eeuw bezaten de Duitse koningen op Schouwen grote schorgebieden, waarop wel duizend schapen graasden. Een voor die tijd formi dabel aantal. Later begonnen ook partiku- lieren zich met de schapenhouderij bezig te houden. Daaruit ontwikkelde zich van lieverlee een boerenstand, die zich voorlopig nog bepaalde tot veehouderij op bescheiden schaal. Hoeveel schapen er destijds tijdens storm vloeden op de onbedijkte buitengronden zijn vedronken is niet bekend, maar het moeten er vele honderden zijn geweest. Geen won der dus, dat men naar middelen zocht die de veiligheid van mens en dier zouden kunnen verhogen. Men begon met het op werpen van kunstmatige hoogten, waarop de schapen tijdens hoog water in veiligheid Foto's: van de schrijver. konden worden gebracht. Zo lagen er in de 9e en de 10e eeuw al een groot aantal van deze terpen verspreid over het Zeeuwse land. In de loop van de elfde eeuw zijn er vooral op Zuid-Beveland nog een aantal vluchtheuvels bijgekomen, die tenslotte de kernen van een aantal dorpen zijn gaan vormen. Uit de dikke mestlagen die men er tijdens latere onderzoekingen aantrof, bleek nog eens duidelijk hoe belangrijk de schapenhouderij er destijds was. Toen tegen het einde van de 12e eeuw het bedijkingswerk goed op gang kwam, verminderden de begroeide buitengronden weliswaar in aantal, maar tegen deze be dijkte gronden waste de grondslag snel op en ontstonden opnieuw schorren die weer voedsel voor de schapen leverden, totdat men ook deze aanwassen bedijkte. Dit pro ces wist zich tot in de twintigste eeuw voort te zetten en inspireerde nog in de vorige eeuw een dichter tot de volgende ontboezeming. Siet, aenwas is een ding, dat sonder ons gevoelen. Komt sijgen uijt de zee en aen den oever spoelen. Al schijnt het eerst meer sant, en niet dan enkel blik. Het neemt gedurig toe, en wort ten lesten slick. En daarna wast er gras; een stal van hondert schapen, Die kan er naderhant hun noodig voedsel rapen, Totdat het op het lest verandert sijnen naem En even met' ertijt tot dijken is bequaem. Naarmate het bedijkingswerk vorderde, werd de akkerbouw in Zeeland van meer betekenis. Dat betekende echter geenszins dat de schapenhouderij er toen zijn bete kenis had verloren. Grote kudden bleven op de onbedijkte gronden grazen. Ook kwam het maar al te vaak voor, dat tijdens zware stormen de zee weer terugnam wat de mens eerder op haar veroverd had. Deze zoge naamde verdronken gronden bleven soms tot jaren na de overstromingsramp drijven en waren gedurende die tijd meestal uitste kende schapenweiden. Zoals reeds eerder werd vermeld, dienden op de niet bedijkte gronden vliedbergen tot wijkplaats voor herders en schapen. In Zeeland werden ze stellen genoemd. De oudste vermelding van die naam dateert uit 1356. Nog heden ten dage houden een groot aantal Zeeuwse familielnamen de herinnering levendig aan die voormalige stellen zoals Van der Stal, Verstelle, Verse- put en Hollestelle. Een hollestelle was een drinkput, voorzien van een ringdijk. Op de meeste stellen stonden destijds onderkomens voor schapen en herders. Soms waren het niet meer dan schamele hutten, samengesteld uit palen en planken. Het kwam echter ook wel voor, dat er een stenen woning op stond, waarin de herder met vrouw en kinderen woonde. Zeer toe passelijk werden deze herders toen stelle- naars genoemd. De enorme watervloeden die Zeeland in de 16e eeuw hebben geteisterd, veroorzaak ten uitgestrekte landverliezen. Nog in de 17e eeuw was hier veel verdronken land, dat door hun eigenaren aan schapenhouders werd verpacht. Meestal waren dat boeren uit aangrenzende polders. Bij hun bedrijfs gebouwen stond dan tevens een schaapskooi, waar de schapen onderdak vonden als ze 's middags en 's avonds van de schorren terugkeerden. Stellen of stelbergen met een kooi of een bocht en een woning voor de herder, maakte men toen alleen nog op de verst afgelegen schorgronden. Uiteraard zorgde men tevens voor voldoende zoet water bij de stelle. Na het eten van de ziltige schorplanten hadden de schapen be hoefte aan goed drinkwater. Zodra de stel len binnen nieuwe bedijkingen kwamen te liggen, werden ze meestal weer geslecht en werden ook de drinkputten gelijktijdig ge dempt. Van enkele stellen zijn de resten De hollestelle tegen de zeedijk van de Anna Jacobapolder (St. Philipsland). 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1981 | | pagina 14