Jacob van Deventer. Toestand in het zuid-westelijk deltagebied omstreeks 1547. teneinde daaruit de grond te kunnen be trekken. die nodig was voor het herstel. Tien jaar later is er weer sprake van schade aan de zeewering, die zowel door storm als door ijsgang werd veroorzaakt. Vermoedelijk werd de zeedijk daarna ver hoogd en verzwaard. Het betekende slechts uitstel van executie, want tijdens de Aller heiligenvloed in 1570 voltrok zich het von nis en gingen zowel het dorp als het oude land van Gaternisse verloren. De tachtig jarige oorlog en de in 1583 uitgevoerde ODzettelijke inundaties waren er mede de oorzaak van, dat het nagenoeg twee eeuwen zou duren eer het verloren gegane gebied weer kon worden teruggewonnen. Op de kaart die Nicolaas Visscher omstreeks 1650 samenstelde, staat de kerk in het verdron ken land nog aangegeven met als bijschrift: D' Oude kerck van Gaternisse. De Hooge plaat. Tussen de jaren 1609 en 1660 werden grote delen van West-Zeeuwsvlaanderen weer herdijkt. In 1610 en 1612 kocht de bekende dichter en staatsman Jacob Cats van de abdijen van St. Baaf en St. Pieter een groot aantal tienden in de voormalige polders. Voorts kocht hij voor weinig geld grote oppervlakten verdronken land, met het doel ze weer te herdijken. Uiteraard waren Jacob Cats en de zijnen niet de enigen die zich met de herbedijking bezig hielden. Zo werd op 30 juni 1617 aan Pieter Lem en Carel van der Swalme oktrooi verleend om Gaternisse met een aantal eraan grenzende gronden weer te herdijken. Zowel van het westen als van het zuiden uit slaagde men er in weer een groot gedeelte van het verloren gegane gebied terug te winnen. Van het oude land van Gaternisse en Hugovliet werd het meest noordelijk ge legen gedeelte het laatst herdijkt. Het stond bekend als de Hooge plaat en was door een kreek gescheiden van het overige verdronken land. Toen de plaat hoog genoeg was opgewassen, ontstond er een spontane begroeiing van pioniersplanten, waartussen zich slibstoffen konden afzetten. Tenslotte begon er scheurvorming, die in het begin van de 17e eeuw al zover was uitgebreid dat de rentmeester-generaal bewesten Schelde in 1624 het gebied namens de gra felijkheid voor de tijd van 23 jaar voor schapenbeweiding verpachtte. Uit een oog punt van veiligheid werden er op het schor zes vluchtheuvels aangelegd, zogenaamde schapenstellen. Het waren de stelle naast de sasput, de noordstelle, de weststelle, de hoofdstede, de ooststelle en de nieuwe stelle. Stroomverlegging was er de oorzaak van, dat een deel van het schor weer verdween. Tussen 1642 en 1649 bleek de pachter zo doende niet in staat zijn pacht te betalen. Daarop werd besloten de schorren uit de pacht te nemen. Niet lang daarna was er blijkbaar weer sprake van enige aanwas. In 1663 werden er scheidingspalen geplaatst, voorzien van het jaartal van plaatsing en het wapen van de provincie. Op 22 au gustus 1664 werd het schor met stellen en herdershuis opnieuw voor beweiding met schapen verpacht, tegen een jaarlijkse pachtsom van 14, Tal van jaren zwierf er daarna weer een herder met zijn schaapskudde rond. Behalve het geblaat dat uit zijn witgewolde kudde opklonk, waren het gekrijs van de meeuwen en het ruisen van de stroom de enige geluiden die tot hem doordrongen. In 1681 woonde Bartholomeiis Willaart als stellenaar op de Hoogeplaat en naar het schijnt hebben er tot 1728 leden uit dat geslacht in het herdershuis gewoond. In 1699 besloten de Staten van Zeeland om de Hoogeplaat met zijn ambachtsge volgen per 1 mei 1700 publiek te verkopen. Maar tegen deze plannen rees van ver schillende kanten verzet. Nadat de erven Cats al in 1696 aanspraken hadden ge maakt op de Hoogeplaat of een deel ervan, kwamen ze in 1700 tegen de voorgenomen verkoopplannen in verzet, evenals trouwens het gemeentebestuur van Biervliet, dat aanspraak maakte op het rechtsgebied van de Hoogeplaat. Maar er waren nog meer kapers op de kust. Zo eisten zowel het college van het Vrije van Sluis als de ambachtsheer van Breskens evenzeer een deel van de koek. Tenslotte werden de aanspraken van de provincie ook nog be twist door de Algemene Staten. Het heeft jaren geduurd eer men tot een vergelijk kwam. De aanspraken op de eigendom gingen tenslotte in feite alleen nog tussen de provincie en de staat. De provincie voerde aan, dat de Hoogeplaat een opwas in de Schelde was en daardoor provinciaal eigen dom, terwijl van de zijde van de Staat werd gesteld dat het gebied staatseigendom was omdat het een aanwas zou zijn tegen het eertijds overstroomde land van Vlaan deren. Volgens F. Nagtglas hebben over deze kwestie scherpzinnige rechtsgeleerden liivige pleitmemoriën geschreven en er ja renlang met elkaar over gekakeld. Tenslotte bereikte men overeenstemming en op grond daarvan werd op 31 augustus 1775 een conventie van schickinge opgemaakt en ge tekend waarbij 40% van de in te polderen gronden aan de Generaliteit en 60% aan de provincie Zeeland werd toegewezen, met de toekomstige Hogeweg als scheiding. De bedijking en de verdere lotgevallen van de Hoofdplaatpolder. In 1777 werden de bedijkingswerken aan besteed en op 14 augustus 1778 werd het Sasputsegat afgesloten, waardoor de polder droog viel. Nog in datzelfde jaar werden de bedijkingswerken voltooid. Dwars door de polder lag een scheidingsdijk, de latere Hogeweg. De polder loosde het water door 2 uitwateringssluizen. In totaal waren er 2500 arbeiders aan werkzaam. Om rust en orde onder dat grote aantal polder jongens te handhaven, werden in Biervliet cén en in IJzendijke vijf compagnieën sol daten gelegerd. Ze zijn slechts één keer in aktie moeten komen. Gegevens, verkregen uit het jongste geo logische onderzoek, hebben inmiddels uit gewezen, dat oever- en dijkvallen voorna melijk optreden op die plaatsen, waar de oevers in latere tijden zijn aangezand, of daar waar eens kreken hebben gelegen die in een later stadium zijn verzand. Deze omstandigheden deden zich ook voor ter plaatse waar de Hoofdplaatpolder werd be dijkt. Van deze omstandigheden en de kennis daaromtrent was men toen echter nog niet op de hoogte. Toch kwamen kort voor en zelfs tijdens de uitvoering van de bedijkings werken al enkele oeverafschuivingen voor, waaruit de labiele toestand van de oever ook voor de bedijkers duidelijk werd. Een overweging die bij het doorzetten van hun plannen zonder twijfel een rol heeft gespeeld was het feit, dat de laag- waterlijn toen nog 250 tot 400 m buiten de plaats lag waar de zeedijk was ont worpen. Ogenschijnlijk was er dus nog meer dan voldoende voorland aanwezig. Toch bleek men zich daarop te hebben verkeken. De vooroever nam in zo'n snel tempo af, dat men zich reeds in 1791 genoodzaakt zag de eerste inlaagdijk in de nieuwe polder aan te leggen. Om de stroom uit de voet van de dijk te houden was trouwens in 1784 al een paalhoofd aangelegd. Of de toestand van de vooroever hen daartoe aanleiding gaf weet ik niet, maar een feit is in ieder geval, dat de beide eigenaren van de nieuwe polder de Staat en de provincie Zeeland weinig heil hebben gezien in verpachting van hun gronden. In 1780 verkocht de provincie zijn deel aan voornamelijk Middelburgse regentenfamilies. De Staat verkocht zijn deel in 1781. De kopers daarvan kwamen in hoofdzaak uit het land van Hulst en het land van Waas. Vrij kort na de bedijking begon als het ware een herhaling van de gebeurtenissen die in een veel eerder stadium langs de kust van Gaternisse en Hugovliet hadden plaats gevonden. Toen bovendien tijdens de Franse overheersing de dijken werden verwaarloosd, was de kans dat de polder verloren zou gaan, lang niet denkbeeldig. Voor een aantal Zeeuwse eigenaren was dat aanleiding om hun gronden tegen spot prijzen van de hand te doen. De nieuwe eigenaren bleken goede zaken te hebben 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1981 | | pagina 15