Smak (naar P. Ie Comte, 1831).
alles om de „ligtbeweegbaarheid", zoals
Van Loon het noemt, te verbeteren.
In wezen heeft Van Loon gelijk, maar
vrachtschepen werden (en worden) gebouwd
om lading te vervoeren, liefst zoveel mo
gelijk lading. Bouwkosten, laadvermogen en
zeileigenschappen bepaalden de vorm van
het schip waarbij de twee eerste faktoren
voor de toch al niet rijke schippers erg
belangrijk was. Ook wat de tuigage betreft
had Van Loon zo zijn ideeën. Langzaamaan
drongen zijn denkbeelden door tot de wereld
van schippers en scheepsbouwers. Zo werd
het spriettuig en het niet-strijkbare gaffel-
tuig vervangen door het strijkbare gaffel-
tuig, dat veel handzamer was. Het zeil kon
nu geheel gestreken worden en hoefde niet
meer tegen de mast „gegeid" (opgebonden)
te worden.
Al met al kan men zeggen, dat de Tjalk
zijn uiteindelijke vorm heeft gekregen in
de eerste helft van de negentiende eeuw,
een vorm zoals die nu nog kan worden
waargenomen bij de in de vaart zijnde
Tjalken. En niet alleen bij de nog varende
schepen; in de Nederlandse kanalen, vaarten
en grachten liggen nog vele tot woonboot
verbouwde Tjalken, waarvan de rompvorm
nog kan worden bewonderd. Alleen al in
Middelburg zijn van de 7 aan de kaaien
liggende woonboten er 3 op een Tjalkromp
gebouwd.
Eeuwenlang zijn Tjalken van hout ge
bouwd. Pas in de jaren tussen ongeveer
1880 en 1905 schakelden de meeste werven
voor binnenschepen over van houtbouw op
de bouw in ijzer en staal. Hoewel de con
structie, met name de constructie van de
onderdelen die het schip haar stijfheid en
sterkte geven, geheel verschillend was bij
hout- en staalbouw, veranderde het model
van de Tjalk nauwelijks. Het schip werd
alleen wat ronder, wat de aard van het
nieuwe bouwmateriaal nu mogelijk maakte.
Toch bestond er variatie in de vorm van
de Tjalken welke afhankelijk was van de
streek waar het gebouwd werd en het doel
waarvoor het schip was bestemd.
De Dektjalk is een tjalktype dat haar
naam dankt aan haar uiterlijk; het dek
loopt over de volle lengte van het schip
door, er is geen roef. De woning voor de
schipper en zijn gezin bevindt zich geheel
onderdeks. Licht kan binnentreden door de
ingang, door twee patrijspoorten aan weers
zijden van het roer en door de „koekoek",
een kistachtige constructie met ruitjes op
het dek boven het verblijf.
Aangezien Dektjalken geen bijzonder holle
schepen waren, was er in het woonverblijf
geen stahoogte. En dan te bedenken, dat
vele verwende hedendaagse pleziervaarders
al geen genoegen nemen met een zeiljacht
zonder stahoogte voor het meestal geringe
aantal dagen per jaar dat zij aan boord
van hun boot slijten! Dektjalken, waarvan
de grootste tot 100 ton maten, werden
overwegend in het noorden gebouwd, vooral
in Groningen; hun vaargebied was echter
geheel Nederland. De grotere exemplaren
bevoeren de Zuiderzee en Waddenzee en
werden ook wel in de Zeeuwse wateren
gesignaleerd. In de loop der tijd is op veel
Dektjalken een roefje gebouwd, wat het
comfort aan boord aanmerkelijk verbeterde.
Evenmin als een Dektjalk had een Pa
viljoentjalk een roef, maar wel een verhoogd
achterdek, het „paviljoen". Er was wat meer
stahoogte onderdeks dan bij een Dektjalk,
maar het bleef behelpen. Paviljoentjalken
werden met name in het Rivierengebied
van Zuid-Holland gebouwd. De werf van
Duyvendijk in Lekkerkerk had een naam
op het gebied van de bouw van deze Tjal
ken. Bij het sturen stond de schipper vóór
het paviljoen: de helmstok was bij deze
schepen dan ook extra lang. Paviljoentjalken
in tonnage variërend van 25 tot 80 ton,
vervoerden vracht van allerlei aard (veelal
landbouwprodukten) door geheel Neder
land.
De Hektjalk is een ouder type tjalk. Een
groot deel van de tjalkachtige schepen in
de achttiende en negentiende eeuw bestond
uit hekschepen, dat wil zeggen schepen
waarvan het boeisel bij het achterschip in
omhooglopende lijn is doorgetrokken tot
beide zijden elkaar in een punt raken.
Door een driehoekige uitsparing, het zoge
naamde „hennegat", steekt de helmstok.
Waarom deze constructie werd toegepast
is niet duidelijk. Een nadeel ervan is de
beperkte roeruitslag. Mooi is het wel!
In de loop van de negentiende eeuw is
de „statie", zoals deze hekconstructie werd
genoemd, verdwenen. E. W. Petrejus zegt
in zijn boek „Scheepsmodellen", dat er
slechts drie hektjalken in ijzer zijn gebouwd.
In de tijd van ijzer- en staalbouw won de
„ratio" het kennelijk van de schoonheid.
Hoewel Hektjalken (tonnage 80 a 120 ton)
voornamelijk in het westen werden ge
bouwd, was geheel Nederland het vaar
gebied van deze schepen. De laatste Hek
tjalk, gebouwd in 1900 in Waspik, wordt
in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen be
waard voor het nageslacht.
Wat men doorgaans onder dé Tjalk ver
staat, is de tjalk met roef. Bij dit type tjalk
kan, in tegenstelling tot de Hektjalk, de
helmstok vrij over het achterschip draaien.
De schepen worden dan ook wel „draai-
over-boord" genoemd. In grootte en vorm
waren grote verschillen, vooral in tonnage,
welke varieerde van amper 12 tot ongeveer
150 ton. De kleinste tjalken waren nog
geen 10 meter lang, de grootste hadden
een lengte van wel 25 meter.
Groninger tjalken hadden veelal een
stoerder uiterlijk, dan de Friese. De Hol
landse tjalk onderscheidde zich van haar
noordelijke zusters door een grotere holte.
Vele tjalken voeren als beurtschepen, wel
ke tussen twee of meer plaatsen een ge
regelde dienst onderhielden. De schepen die
daarbij Zuiderzee, Wadden en de Zeeuwse
wateren bevoeren, waren de wat grotere
tjalken. Veel beurtvaart vond plaats in de
provincie Friesland. De „skütsjes", zoals de
kleine, sierlijke, op snelheid gebouwde Tjal
ken van zo'n 12 a 50 ton worden genoemd,
zijn nog jaarlijks in aktie te zien tijdens
het „skütsjesilen". Het is een onvergetelijk
schouwspel om de Tjalken, die worden be
mand en bekostigd door 14 Friese steden,
dorpen en streken en één regionale ves
tiging van de bekende gloeilampenfabriek
uit het zuiden des lands om het hardst
te zien zeilen.
Een aparte categorie vormen de Zeetjal
ken, ook wel Groninger Kof tjalken of Oost-
zeetjalken genoemd. Het waren grote, stoere
schepen met twee masten. De tonnage va
rieerde van 60 tot 250 ton. De naam Oost-
zeetjalk duidt al op het voornaamste vaar
gebied: de Oostzee. De Wadden- en Sont-
vaart waren weliswaar belangrijk, maar de
vaart bleef niet beperkt tot die gebieden.
Zeetjalken voeren ook wel op Engeland,
„Klik", een afneembare versiering van het tjalkroer (naar E. W. Petrejus).
21