i terwijl ook Portugal en de Middellandse Zee als reisdoel niet werden geschuwd. Er zijn zelfs reizen naar New Foundland, Zuid- Afrika en Zuid-Amerika gemaakt met Zee tjalken. Het grote voordeel van de schepen is de geringe diepgang, die het mogelijk maakte vrachten ver landinwaart af te leveren en op te halen. Het leefcomfort aan boord was aanzienlijk beter dan op de meeste binnen- vaart-tjalken; vergeleken met de meestal kleine roefjes op de binnenvaarders was de roef van een Zeetjalk groot en luxueus. De Tjalk was in Zeeland een bekende verschijning. Veel van het vervoer tussen de eilanden vond plaats per beurtschip, vaak een Tjalk. Vanuit iedere Zeeuwse plaats van enig belang werd wel een beurtdienst on derhouden op Dordrecht of Rotterdam. De lading liep uiteen van stukgoederen tot landbouwprodukten. Vanuit Zeeland waren er grote hoeveel heden suikerbieten, aardappelen, uien en vlas te vervoeren. Deze produkten zorgden voor een redelijk constant ladingaanbod ge durende een groot deel van het jaar. De vaart met aardappelen liep tot in de zomer door; veel import van buitenlandse nieuwe aardappelen was er in vroeger tijden na melijk niet. In het eerste kwart van deze eeuw voeren er vanuit Zeeland zo'n honderd schippers in de aardappelvaart, voornamelijk met Paviljoentjalken met een tonnage tus sen de 40 en 50 ton. Ter bescherming tegen de nadelige gevolgen van de vorst hadden de schepen een binnenhuid, een zogenaamde „wegering" en waren de dekken van hout; hout isoleert beter dan ijzer of staal. Omdat op een schip zonder de isolatie van een wegering wel 40 mud aardappelen meer eeladen kon worden dan op een schip van gelijke groottte mét wegering, kregen de schippers van de beter geïsoleerde schepen een toeslag van 1 cent per mud aardappelen. Het was immers zaak de aardappelen niet- bevroren af te leveren. De aardappelschipper had zijn vaste re- laties en voer veelal voor steeds dezelfde „aardappelbaas" die hem rechtstreeks of via een commissionair liet weten waar ge laden en gelost moest worden. Dat laden was het werk van de schippersknecht, die daarvoor 1 cent per mud kreeg. Waren de kademuren erg hoog, zoals in Veere of Zierikzee, dan was het laadloon 1,5 cent per mud. Hoewel de schippers zelf gewoon lijk meelaadde, kreeg hij daarvoor niet be taald: zoals de schippers het zelf zeiden: „dat was het erebaantje voor de baas." De aardappelen werden veelal naar de grote steden gebracht. Antwerpen, Rotterdam, Den Haag en Amsterdam waren vaak het reisdoel, waar de aardappelschippers hun eigen losplaatsen hadden. In Amsterdam bijvoorbeeld was dat de Prinsengracht. De aardappelvaart was niet alleen relatie vaart; lading kon ook worden verkregen via een beurs. Zo werd er iedere dinsdag in Goes en Wemeldinge een beurs gehouden waar schippers, boeren, handelaren en com missionairs bijeen kwamen om zaken te doen en de vrachten te verdelen. Vlas was een lastige lading voor de tjalk schippers. Het gewicht van een lading vlas is gering. Om toch het laadvermogen van de Tjalk zoveel mogelijk te benutten, bouw de men hoge deklasten, wat ongunstig was voor het zeilen. Het Zeeuwse vlas werd veelal naar België vervoerd, onder andere naar de linnenfabrieken in Kortrijk en om geving. Daartoe moesten de schippers de Leie bevaren, een vaarwater met nogal wat vaste bruggen met een zo geringe door- vaarthoogte, dat de lading vlas er niet onderdoor kon. Er bleef voor de schipper en zijn knecht dan niets anders over dan de lading vóór de brug te lossen en na het passeren van de brug weer op te laden. En dat niet éénmaal maar vele malen. Begin najaar brak de drukke periode voor de schippers aan: naast het al ge noemde vervoer van aardappelen moesten nu ook bieten en uien worden vervoerd. Evenals dat met aardappelen het geval was, moesten uien en suikerbieten nog groten deels met mankracht in de schepen worden geladen. Een heel apart bedrijf dat met Tjalken (en andere typen binnenvaarders) werd uit geoefend was de schelpenvaart. Het was een ruig bedrijf; altijd moest er bij de vind plaats van de schelpen, i.e. op de zee armen, naast een schelpenzuiger, worden geladen. Het afgemeerd liggen op vaak woe lig water was voor veel schippersvrouwen een reden om hun echtgenoot-schipper ertoe te bewegen andere vracht te zoeken. Onder de schippers op de schelpenvaart waren dan ook heel wat vrijgezellen, die dit ruige vaar- werk wel konden waarderen. De uit Zeeuw se wateren opgezogen schelpen werden voor namelijk naar de kalkovens in Brielle en Kralingen vervoerd om tot kalk te worden gebrand. Ten tijde van de zeilvaart waren er in Zeeland voor dijkaanleg en dijkonderhoud grote hoeveelheden steen nodig welke per schip werden gebracht tot op de plaats waar zij gebruikt moesten worden. Net als bij de schelpenvaart was het ruig werk, dat je als schipper moest liggen. Het varen op zout water vergde meer onderhoud aan het schip, terwijl de schipper zijn lading moest lossen op een plaats waar hij eigen lijk liever niet verzeild hoopte te raken: op de ondiepte voor de dijk. Het steen- vervoer betaalde echter goed en dat was en is nogal eens een argument waar voor risico's en ongemak voor lief worden genomen. Dat het wel eens verkeerd afliep, bewijst een dramatische foto in het boek, .Glorie van de oude binnenvaart" van Martens en Westra. Tijdens het lossen van bazaltblokken voor de zeedijk te Westkapelle werd de binnenvaarder „Rival" uit Sliedrecht over vallen door een onweersbui met hevige windstoten. Het schip werd op de dijk gezet doch kon worden behouden. Toch vond de „Rival" haar einde een triest einde in Zeeland. Het schip brandde uit in de haven van Biervliet tijdens een bombardement in de Tweede Wereldoorlog. Scheepsonderhoud werd door de Tjalk schippers zoveel mogelijk zelf verricht. De Zeeuwse schippers maakten daarbij meestal geen gebruik van de werven in de provincie, welke waren ingesteld op de bouw en reparatie van houten schepen, meestal vis sersschepen. Voor het onderhoud van hun ijzeren Tjalken togen de schippers naar hellingen in Willemstad en Waspik, waar de schippers hun schepen zelf mochten „knippen en scheren", dat wil zeggen ont doen van de aangroei van het onderwater schip en het in de koolteer zetten van het schip. Op andere werven moesten de schip pers de werkzaamheden aan hun schip laten doen, met alle kosten van dien. De motorisering van de binnenvaart be gon in de twintiger jaren op gang te komen. Weliswaar bleken er bij een telling door een staatscommissie in 1911 dat al 733 mo torschepen in de Nederlandse binnenvaart voeren, maar op het totale aantal schepen uit die tijd was dit gering. Vijftien, twintig jaar later moesten de binnenvaartschepen wel gemotoriseerd zijn om mee te komen. In Zeeland bijvoorbeeld vervoerden de aard appelschippers hun lading niet alleen naar de afnemers in de steden, maar ook wel naar exportfirma's in Rotterdam. Wanneer zij door tegenwind te laat in Rotterdam arriveerden, was de kans groot, dat het zeeschip waarmee de aardappelen verder getransporteerd hadden moeten worden, al was vertrokken. Om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden, lieten veel schip pers de in die dagen befaamde Kromhout- of Hollandia-motor in hun schip bouwen. Eveneens uit economische overwegingen secu»-j- .j3eu.rt rrx/ri xtUcndi te kanlt of je koon te make/ Zeeuws Beurtschip (naar G. Groenewegen, 1789). 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1981 | | pagina 22