groentekist aan te prijzen. Hij zat ge
hurkt voor z'n „kraam" en keek schijnbaar
onverschillig het plein over. Ik moest er
het mijne van hebben en liep op hem toe.
„Allee, zunne menier, wa kost da?"
poogde ik in 't plat-Antwerps.
„Vijftien frank een bosje paling en vier
frank de makrelen," antwoordde hij met
een duidelijk, zelfs beschaafd boven-Moer-
dijks accent.
Ik liet het Antwerps in de steek en vroeg:
„Bent u Nederlander?"
„Ja." zei-ie kortaf.
Dat was erg duidelijk, maar allerminst
toeschietelijk. „Hoe komt u hier zo?" vroeg
ik grof-onbescheiden.
Geen antwoord, alleen een nogal vijan
dige blik.
Ik besefte, dat dit niet de manier was
om iets van hem te weten te komen en
besloot edelmoedig z'n visvoorraadje te
helpen verkleinen. „Mag ik twee bosjes pa
ling en twee makrelen?" Dit was zeker
wel éénderde van zijn hele handeltje.
Hij wikkelde zwijgend de visse-lijken in
een oude Gazet van Antwerpen, die hij
uit de binnenzak van zijn stofjas opdiepte.
Ik betaalde, me daarbij afvragend of
mijn Vlaamse gastvrouw wel gesteld zou
zijn op de nogal droge makreel en de
aaltjes, die veel weg hadden van veters
met vissekoppen.
,,'t Is koud, hè?" stelde ik nogal over
bodig vast.
„Ja-
Meer kon er niet af. In plaats van de
man, die toch kennelijk niet gecharmeerd
was van mijn conversatietalent, verder met
rust te laten, liet ik mijn belangstelling
(of was het ordinaire nieuwsgierigheid?)
met nog meer kracht op hem los en zei:
„Luister eens, meneer, ik hoop niet, dat u
mij brutaal vindt, maar als landgenoot mag
ik u in goed vertrouwen toch wel iets
vragen? Mijn naam is
Nauwelijks echter had ik mijn naam
genoemd, of hij griste zijn krant met
vissen onder de éne, tilde z'n groentekist
onder de andere arm en verdween in één
van de straten achter de Keyserlei.
Ik draaide me gegeneerd om en botste
tegen Van den Heuvel op. Van den Heuvel
is een dienaar van Sint Hermandad, afd.
Antwerpen. De goede conditie van zijn korte,
maar omvangrijke gestalte dankt hij aan
gebakken patatten en pinten. Van de laatste
de meeste in vrije- en een enkele in dienst
tijd. Dat heeft-ie me eens toevertrouwd,
toen we aan hetzelfde tafeltje in een Sin-
jorencafétje gezamenlijk de voortreffelijke
smaak van de Lambiek roemden.
„Allee, menier, kennisgemaokt met onzen
André?" vroeg-ie, vriendelijk grijnzend.
„Ah, jao, van d'n 'Euvel..." zei ik en
wilde beginnen het verhaal te doen. Maar
hij had alles gezien vanuit het half-duister
voorportaal van de „statie".
,,'k Verstao alleen nie, waorrom d'n An
dré zoe rap an 't loepe gieng," zei agent
Van den Heuvel.
Ik vertelde, dat hij de kuiten had ge
nomen, toen ik mij had voorgesteld.
„Amai, zunne, da's dan begrijpelijk, ee?"
zei m'n politie-vriend, „d'n André draagt
uwen naam, menier!"
Ik snapte er niets van. Van den Heuvel
schoof z'n pet wat naar achteren, zag even
om en klopte vertrouwelijk op m'n schou
der. „Luistert," zei hij, „misschien is't
wel dienstgeheim, 't geen ik u zal gaan
zeggen, da weet ik zoe nie, maar omda gij
't zijt, allee dan!"
Het verhaal, dat ik te horen kreeg, kwam
hier op neer:
André was oorspronkelijk een Haagse stu
dent. van even vóór de oorlog. De moffen
hadden hem in Frankrijk te werk gesteld,
van waar hij de benen had genomen. In
Antwerpen had hij (hoe, dat werd me niet
helemaal duidelijk) kennisgemaakt met een
familie, oorspronkelijk vissers, afkomstig uit
Oostende, bij wie hij prompt was onder
gedoken tot het einde van de oorlog.
Zodra de bevrijding van „het noorden"
een feit was, ging hij naar huis. Niet al
leen, maar met Eugènieke, de dochter des
huizes, even zwart als hij blond en met
hem zo goed als verloofd. Hij dacht in
Den Haag met open armen te worden ont
vangen, maar hij had 't mis!
Een oude historie herhaalde zich: De
familie, die zichzelf graag „op een hoger
niveau" zag en in en van de oorlog niets
had geleerd, moest niets hebben van „dat
Belgische visserskind". De acht weken, dat
Eugènieke bij de Haagse kleinburgers lo
geerde, waren een opeenvolging van kleine
pesterijtjes en grove beledigingen.
Op zekere dag liftte ze terug naar Ant
werpen. Vlak voor Merksem kwam de oude,
astmatische vrachtauto, die haar onderweg
had opgepikt, in botsing met een militaire
truck. Eugènieke werd zwaar gewond en
stierf nog vóór de nacht.
Toen André dit te weten kwam, liet hij
ouderlijk huis en studie in de steek en
ging naar Antwerpen. Zonder één verwijt
namen de Oostendenaren hem weer in hun
midden op. Hoewel in zichzelf gekeerd,
scheen hij zich vrij snel aan te passen en
ging zelfs na korte tijd z'n studie in Ant
werpen voortzetten.
Maar na een goed half jaar viel het
z'n pleegouders en medestudenten op, dat
André furieus kon worden als men hem
bii zijn achternaam noemde. Nog meer
vreemde dingen ging hij doen. Hij werd
hoe langer hoe zwijgzamer en verwaarloosde
op den duur z'n studie.
„En wat er nu van 'em geworden is,
dat 'ebt ge gezien, menier".
Nadat Van den Heuvel me nog had ver
teld, dat André z'n vis altijd betrok via
een chauffeur uit Breda, die hij in Frankrijk
had leren kennen, (,,'k Verstao nie, waorom
'ii gin Belse vis verkoept") en in de wandel
„André van 'Olland" werd genoemd, zei hij:
„Alla, 't is triestig, zunne menier, maor
bii ons toekomend pintje zullen we van
wat plezanters spreken, ee?" Zwierig en
joviaal saluerend verdween hij.
In de bus naar Sint Niklaas via
Beveren-Waes filosofeerde ik, dat Shakes
peare z'n beroemde gezegde over „een
naam" misschien anders zou hebben ge
formuleerd, als hij „zijn" André had ontmoet
24