I
De zee beukte jaren het hart van de dijk,
doch deinsde weer brullend terug.
Zij donderd' en schuimde, doch smoord' in het slijk:
de dijk bleef standvastig en stug.
Hij bleef steeds de waker voor mens en voor dier,
voor 't heil van het bloeiende land,
hij tartte de zee, de tand van de tijd,
de dijk hield ten allen tijd stand.
Zijn werkers kenden de dijk op een prik
zij werkten en zwoegden eraan,
hij was hun vertrouwde, een lid van 't gezin,
de bron van hun aller bestaan.
Hun vriendelijke huisjes behoedde hij steeds
voor ramp en voor alle gevaar.
Zij stonden vertrouwelijk, als schaapjes bijeen,
want hun „herder" stond steeds voor hen klaar.
Zo was dan de dijk een deel van hun hart,
een brok van hun aller gemoed.
Zij dankten naast God het leven aan hem,
want God en de dijk waren goed!
Maar wat niet de zee, noch haar golven vermocht,
een stormwind noch een orkaan,
daar bleef niet de hand van 't menselijk gedrocht,
de ellendige oorlog voor staan.
Hij zond uit de hemel, zo vredig en blauw,
't produkt van de hel op de dijk.
Het gierde omlaag en met donderend geweld
sloeg het een gat in het slijk.
Een borrelende rook steeg dreigend omhoog,
een mijlenver loeiend geluid,
een trilling, een beving, als deed het hem pijn:
de dijk valt den duivel ten buit.
Het gretige water baant bruisend zijn weg
een weg, die het nimmer nog vond,
en juichend stort het, met schuimend geweld,
zich in de ontzettende wond.
Een lawine van water stort neer op het land,
dat de dijk reeds sinds jaren behoedt.
Zijn krachten verslappen, zijn binnenste scheurt
en wég loopt het levende bloed.
De zee stuwt haar golven met kracht door het gat
vermeesterend de dijk met een kracht
die alles verslindt, wat eenmaal de mens
zo moeizaam tot stand heeft gebracht.
De oorlog eist op: de menselijke ziel,
het lichaam, de geest en het goed.
Hij zuigt aan het hart, hij vreet het gevoel
en voedt zich met 't heiligste bloed.
Zo nam hij de dijk, maar tevens den man,
wiens levensdoel hij eens was geweest.
Hij nam zijn gezin, zijn dierbaarste goed
en ook het stumperige beest.
Zij allen bijeen, zij vonden de dood
verdronken in kelder of kluis,
want 't kolkende water verzwolg er het vee
en 't eertijds zo vriendelijk tehuis.
Men vond hen bijeen, verrast door de dood:
de moeder, haar kind nog omkneld,
de mannen en vrouwen, verkrampt in elkaar,
vereend door het oorlogsgeweld.
Het klagende vee in hok en in stal
vóórvoelt reeds de naderende dood,
geen menselijke hand kan het bijstand verlenen,
wijl hun reeds het leven ontvlood.
Zij allen betaalden, zo dier als wel mens,
de oorlog voor ons met hun bloed.
En wij vragen ons af: „Waarom toch, mijn God,
hebt Gij onze dijk niet behoed?"
Nergens was een tweede boot te beken
nen. Aan zwemmen viel niet te denken.
Wie kon er trouwens zwemmen? Maar kijk,
een hand, die de boot grijpt. Een man die
zich er bovenop hijst, snel reikend naar
zijn maat die nog in het water ligt. Maar
de boot drijft af, in de richting van hetr
gat, absoluut onbestuurbaar, absoluut on
grijpbaar.
De man in het water werd al gauw ge
vonden, verstrikt in een kabel, jammerlijk
verdronken, dood als zovele Westkappelaars
vóór hem.
De man op de boot dreef hulpeloos af.
Ik weet niet of hij later ooit nog is terug
gevonden en hoe. Maar nog zie ik hem
gaan, wanhopig proberend vóór het gat
in de dijk iets te doen, de boot richting te
geven, ergens op aan te sturen. Vergeefs.
Dwars door wat eens de dijk was geweest
zocht de boot zijn eigen weg. Naar buiten,
naar de plek waar Schelde en Noordzee
elkaar in hevige draaikolken ontmoetten.
De beide roeiers behoorden tot de late
slachtoffers van de bombardementen die
een maand of tien eerder, op 3 en 17
oktober 1944, Westkappels trotse zeedijk
volledig hadden verwoest.
Het al eerder genoemde boekje van J.
Ligthart Schenk verhaalt uitvoerig over die
vreselijke dagen, waaraan de herinnering
niet vervagen kan, alleen maar uitsterven.
Het bevat ook een gedicht, gemaakt door
Henk de Waard. Ik wil het u niet onthouden
en er ook niets aan toevoegen. Evenals
eerder het gedicht van Mientje Lievense,
spreekt het voor zichzelf.
Den Dune.
Terug naar pension Victoria, aan de
Duinweg, waar ik iedere ochtend van die
zomer een beker chocolademelk kreeg. Wat
is daar nou voor bijzonders aan? Niets,
lijkt het. Veel, zeg ik.
Ga maar na. In de oorlogsjaren, die nu
gelukkig achter ons liggen, was chocolade,
in welke vorm dan ook, een langzamerhand
steeds schaarser en tenslotte geheel onbe
kend artikel geworden.
Ik herinner me in dat verband mijn kleine
zusje in de lente van 1945 5 jaar oud
dat een paar dagen na onze bevrijding op
gewonden kwam binnen rennen met iets,
dat ze van een Canadees had gekregen:
„Kijk es moeder, voor mij! Wat is het, wat
is het nou?" Het was een reep.
En zo was het op Walcheren ook geweest:
geen chocolade, geen cacao en toch in de
eerste zomer al weer iedere dag echte
chocolademelk. Ze werd gemaakt van blok
jes prachtig donkere, bittere chocola, ge
broken van repen, die met grote hoeveel
heden tegelijk, in ijzeren kisten met on
leesbare Amerikaanse teksten op het strand
27