PLEIT, OTTER, KNOTS
verdwenen Vlaamse vaartuigen
Wat er op windmolengebied nog te beleven valt is in Nogent-le-Roi, in Frankrijk bij wijze
van voorproefje te zien. De klaverdrie molen is ruim 50 meter hoog (Foto; Kema, Arnhem).
gulden vuistregel bij windmolens is, dat
de snelheid waarmee de wieken draaien,
omgekeerd evenredig is aan het aantal wie
ken. Een klavertien molen (zo genoemd
naar het aantal propellorbladen) loopt
langzaam, terwijl de tweebladige propellor,
die op de schroef van een vliegtuig lijkt,
juist zeer snel draait. De klaverdrie en
klavervier molen zitten er wat toerental
betreft, tussenin.
Behalve verticale molens zijn er de laatste
tijd exemplaren ontwikkeld, die met een
in een horizontaal vlak draaiende propellor
zijn uitgerust. Een veelbelovend ontwerp
is de zogenaamde ,,tipvane"-molen. De ho
rizontale propellorbladen zijn in dit geval
voorzien van kleine, rechtopstaande vlak
ken, die een optimaal windgebruik garan
deren. Er zijn ook „tipvane"-molens met
verticale wieken. Hierbij zitten de recht
opstaande vlakken rondom de as van de
propellor. Er zijn windmolens met wieken
die afhankelijk van de winddruk, kunnen
wegdraaien.
Een revolutionair molenontwerp is ge
noemd naar zijn uitvinder; Darrieux. Deze
molen bestaat uit twee grote, gebogen
propellorbladen. Van een afstand bezien lijkt
een draaiende Darrieux-molen sprekend op
een gigantische tol. De Darrieuxmolen is
niet zelfstartend. De meeste klavermolens
zijn dat wel.
In opmars.
Windenergie begint in zwang te raken.
Er zijn al enkele constructiebedrijven in
ons land, die zich op de vervaardiging van
energiemolens voor huishoudelijk gebruik
toeleggen. Bij Stork heeft men een reus
achtige windturbine gebouwd, die op het
ogenblik op het terrein van het Energie
Onderzoekcentrum Nederland te Petten
staat te draaien. Op Schiphol experimen
teert Fokker met windmolens. Er wordt
een windmolen voor experimenteel onder
zoek op het terrein van de Kema te Arnhem
gebouwd. Er staat er één op de Maas
vlakte en de elektriciteitsbedrijven in Ne
derland zullen, naar verwachting, de één
na de andere het Zeeuwse voorbeeld gaan
volgen. Iedereen wil namelijk weten wat er
in zijn regionale omstandigheden „uit de
wind" te halen is.
De opmars van de windmolen kan som
mige elektriciteitsbedrijven voor problemen
plaatsen. Het is, zoals wij zojuist al zagen,
noodzakelijk om naast een windturbine,
altijd een aansluiting op het conventionele
elektriciteitsnet te hebben. Gedurende tij
den dat het niet waait, maar ook bij
storm, kan men als particulier dan elek
triciteit betrekken die in een centrale is
opgewekt. Het is evenwel logisch, dat par
ticulieren die een windmolen hebben ge
kocht, zullen proberen om de elektriciteit
waarvoor zij zelf geen emplooi hebben,
terug te leveren „in het net", zoals dat heet.
Sommige optimisten denken dat het op
die manier mogelijk moet zijn om op de
windenergie nog iets te verdienen.
Dit laatste is een wensdroom. De elek
triciteitsbedrijven zullen voor teruggekochte
elektriciteit nooit meer willen betalen dan
de prijs van de brandstof die zij dankzij
de windmolens in de conventionele cen
trales hebben uitgespaard. Alle overige
vaste kosten en de personeelslasten van
het elektriciteitsbedrijf worden pond-ponds
gewijze aan alle verbruikers, dus ook aan
de „windmolenaars" toegerekend. Alleen hij,
die uitsluitend van de wind leeft, en zijn
aansluiting op het normale elektriciteitsnet
laat weghalen, krijgt geen PZEM-nota's voor
elektriciteitsgebruik meer thuis.
Een ander probleem bij toepassing van
windenergie is, dat de aan het net geleverde
elektriciteit aan bepaalde kwaliteitseisen
moet voldoen, speciaal wat betreft span
ning, stroomsterkte en frequentie.
Het zijn geen onoverkomelijke problemen
en zij zullen dan ook beslist niet in staat
zijn om een halt toe te roepen aan de
toepassing van Nederlands klassieke ener
giebron; de wind.
Tekst: J. Q. C. C. Becht. Tekeningen: van de schrijver.
De vaart van Belgische schepen speelde zich in het verleden evenals
tegenwoordig overigens ook op Nederlands grondgebied af, onder meer op
de Schelde, daar waar de rivier onmerkbaar overgaat in de zee-arm. Vlaamse
schepen waren vaak geziene gasten op de Westerschelde. Tot die schepen be
hoorden onder meer pleit, otter en knots, sinds lang verdwenen scheeps-
typen.
In het voorlaatste nummer van dit blad
heeft u iets kunnen lezen over de tjalk,
een oud scheepstype van de lage landen,
waaraan vele scheepstypen meer of minder
verwant zijn. Eén van die verwanten
een eerbiedwaardige oude overigens is
de „pleit", veelal „Vlaamse pleit" genoemd.
In het artikel over tjalken is de pleit al
terloops genoemd.
Een oud scheepstype; in de dertiende
eeuw wordt er al melding van gemaakt
in het „Reglement van de scheepvaart en
de heffing der tollen op het Zwin" (1252).
In het reglement, waar de schepen worden
ingedeeld in vier klassen, al naar gelang
de grootte valt de pleit in de klasse
van de op één na grootste scheepstypen.
Niet verwonderlijk wanneer men bedenkt,
dat met pleiten zeereizen werden onder
nomen. Zo kan bijvoorbeeld uit oude do
cumenten worden opgemaakt, dat in 1473
in Kampen een pleit werd bevracht voor
Danzig. Ook al werden er met pleiten
zeereizen gemaakt, toch moet men zich
geen overdreven voorstelling maken van
de afmetingen van deze schepen, die in
die tijd veelal niet meer dan 60 ton maten.
Anderzijds zijn er berichten die erop
wijzen, dat er in die tijd wel grotere plei
ten geweest moeten zijn. De naam „coggen-
pleyte" die in het Hansisches Urkundenbuch
voorkomt, wijst al in die richting. En wat
te denken van een Stavorense pleit die in
1483 van Deventer naar Noorwegen voer
met niet minder dan zestien matrozen aan
boord? Een vaartuig met een dergelijke
bemanning moet behoorlijke afmetingen
hebben gehad.
21