bouwd, weliswaar meestal van ijzer en met
een laadvermogen van ca. 270 ton. Derge
lijke grote schepen waren dan 35 meter
lang. Bij deze schepen, die België, Neder
land en Duitsland als vaargebied hadden,
was de vorm aangepast aan de kanaalvaart:
de breedte van de schepen was beperkt en
de mast kon gestreken worden. De laatst
bekende pleit sleet haar laatste levensjaren
als woonschip in de Brusselse Vaart in
Klein-Willebroek. Een lot, dat menig tradi
tioneel schip is beschoren. Men denke maar
aan de vele woonschepen die op een tjalk
romp zijn gebouwd.
Verwant met de pleit en andere telgen
van de tjalkenfamilie maar van betrek
kelijk jonge datum, is de „otter". In 1711
wordt dit type voor het eerst genoemd in
een reglement van de stad Mechelen met
betrekking tot de tarieven voor het laden
en lossen van schepen, zoals „eene ferrie
schip 't zij groot oft cleyn, alle smalsche-
pen met smack seylen, cromsteve schuyten
mitsgaders de hert-velders oft otters".
De otter was een mooi gelijnd, zwaar
gebouwd schip met veel zeeg. De otter
leek veel op haar noordelijke zuster de
tjalk, met name de hektjalk (zie „Zeeland
Magazine, 13e jaargang, nr. 72). Het voor
schip van de otter had evenwel veel over
eenkomsten met dat van de „poon", een
scheepstype waaraan een artikel is gewijd
in „Zeeland Magazine", 10e jaargang, nr.
58. Evenals bij de poon eindigde de voor
steven van de otter in een sierlijke punt.
Het voorschip was overigens breder en
zwaarder uitgevoerd dan het opvallend fij
nere achterschip. Het zware voorschip stak
dan ook ongeveer 25 cm dieper dan het
achterschip.
Niet alleen de romp van de otter was
zwaarder dan die van de pleit, ook de
tuigage was groter. Evenals bij de negen
tiende eeuwse pleit had de otter naast het
gaffelgrootzeil en fok en kluiver als voor
zeilen nog een kleine mast aan de achter
zijde van de roef (kajuitje) of aan de
„staatsie" de hekvormige constructie op
het achterschip (zie afbeelding) aan
welke mast een gaffel- of sprietzeiltje werd
gevoerd.
Zoals dat ook het geval is bij de poon
en de tjalk bestonden er van de otter
varianten: de otter met „staatsie" of „hek"
en de otter als „draai-over-boord". Laatst
genoemd type is een kleinere, smalle soort
met een „paviljoen", een verhoogd achter
dek om meer stahoogte in het woongedeelte
van het schip te verkrijgen. Sommige otters
hadden bovendien nog een roef.
De grootte van de otters varieerde van
70 tot 225 ton bij een lengte van 16 tot
35 meter en een breedte van 4 tot 6,15
meter. De kleinere otters bevoeren naast
de Schelde en haar zijrivieren ook de ka
nalen en de Maas, veelal geladen met Kem-
pische baksteen. De grotere otters voeren
veelal naar het Ruhrgebied om kolen in
te nemen.
Een ottertype speciaal gebouwd en inge
richt voor het vervoer van één soort vracht
was de zogenaamde „beerotter", in gebruik
bii de Antwerpse Reinigingsdienst voor het
vervoer van faecaliën. Het schip was voor
zien van vaste luiken en een pompinstal-
latie. De beerotter, een type met paviljoen
en tamelijk hoog opgebouwde roef, bleef
tot na de Tweede Wereldoorlog in de vaart.
Het laatste exemplaar volbracht op 23 mei
1951 haar laatste reis. Het schip werd aan
het Nationaal Scheepvaartmuseum in Ant
werpen geschonken, maar werd wachtend
op enkele herstelwerkzaamheden, in de
winter van 1953/54 door het ijs stukge-
kraakt en moest helaas worden gesloopt.
Bij het aanschouwen van traditionele
vaartuigen of dat nu gaat om nog be
staande schepen of afbeeldingen van vaar
tuigen is het altijd verbazingwekkend,
dat de bouwers en schippers van de oude
bedrijfsvaartuigen nog tijd hadden om hun
schepen op te sieren. Aan scheepssier werd
vaak veel aandacht besteed. Niet onbegrij
pelijk wanneer men bedenkt hoe trots bijna
iedere vaarder is op zijn eigen schip. Heden
ten dage manifesteert dit zich nog steeds
niet alleen in de beroepsvaart, maar even
eens in de pleziervaart.
Zo werden bij de otters de vlakke zijden
van de op het dek gemonteerde water
tonnetjes voorzien van een geschilderd zee
gezicht, meestal een stormachtige zee of
een zeekust met vuurtoren of zeilschip
voorstellend. Roer en helmstok werden wit,
rood of groen geschilderd. Aan het voor
schip werden kleurige versieringen aange
bracht rond de kluisgaten.
Evenals pleit en otter behoort ook de
„knots" tot de Vlaamse tjalkachtige sche
pen. De knots was de kleinste telg van
genoemd drietal. Niet alleen qua afmetin
gen de knots haalde ongeveer 14 ton
bij een lengte van ca 10 meter, een breedte
van ongeveer 4 meter en een diepgang
van om en nabij één meter maar ook
wat uiterlijke kenmerken betreft, toont
de knots een opvallende overeenkomst met
de „bolletjes" van de oostkust van de
voormalige Zuiderzee, met name Vollenhove,
Blokzijl en het eiland Urk. De knots ver
toont dus grote overeenkomsten met be
paalde Friese scheepstypen. Door historici
is wel beweerd, dat de bevolking langs de
Antwerpse Schelde-oever een sterk Friese
inslag heeft. Onder meer zouden sommige
oude Antwerpse plaatsnamen bij het Kiel
op die Friese inslag wijzen.
De knots, getuigd met gaffelgrootzeil,
fok en kluiver, was in tegenstelling tot de
pleit en de otter een vissersschip waarmee,
met gebruikmaking van de „kor", voorna
melijk op bot werd gevist. Om de gevangen
vis zo vers mogelijk op de vismarkt te
kunnen aanvoeren was het schip voorzien
van een „bun", een bak in het midden
van het schip welke door gaten in de bodem
in verbinding stond met het buitenwater.
Over de gaten van de bun in de scheeps
bodem was koperdraad gespannen.
Ook de aanwezigheid van een bun kan
wijzen op het Friese karakter van de knots.
Vlaamse en Zeeuwse vissersschepen hadden
geen bun, Friese schepen en andere vissers
schepen van rond de Zuiderzee (de botter
bijvoorbeeld) waren wel met een bun uit
gerust. De vangst beperkte zich overigens
niet alleen tot bot, er werd ook wel op
garnalen gevist in de oude viswateren van
de Schelde tussen Zandvliet en Bath. Ver
vuiling van het Scheldewater leidde er toe,
dat het na omstreeks 1920 niet langer
mogelijk was de vis vers aan te voeren
in de bun.
Toen de concurrentie van garnalenvissers
van de Vlaamse kust die grotere en
betere zeegarnalen op de Antwerpse vis
markt aanvoerden daar nog bijkwam,
was het met de knots gedaan.
Van geen van de drie genoemde scheeps
typen zijn vaartuigen bewaard gebleven.
Wel bestaan er modellen van de beschreven
schepen, onder meer in de maritieme musea
van Amsterdam en Rotterdam. Maar waar
komen de modellen van pleit, otter en
knots beter tot hun recht dan in het Na
tionaal Scheepvaartmuseum in „Het Steen",
op de rechter Schelde-oever in Antwerpen?
Een bezoek aan dit museum is zonder meer
aan te bevelen. Een goede aanleiding voor
een dagtocht vanuit Zeeland naar de Sin
jorenstad.
In de hieronder vermelde literatuur ko
men één of meer van de in dit artikel
beschreven scheepstypen ter sprake.
M. Seghers en R. de Bock: „Schepen
op de Schelde".
P. Ie Comte: „Vijftig afbeeldingen van
schepen en vaartuigen".
E. W. Petrejus: „Oude zeilschepen en
hun modellen".
P. J. V. M. Sopers: „Schepen die ver
dwijnen".
Een Antwerpse knots (naar E. W. Petrejus).
23