VAN HET VLAAMSE DAMME
TOT KOPENHAGEN
Door J. Kousemaker.
Hardnekkig geloven onze beste zuiderburen uit het Vlaamse DAMME, dat hun
stad de geboorteplaats is van de schalk der schalken: de Europees vermaarde
Ulenspieghel. Dat kan meer te maken hebben met het grootse epos van Charles
de Coster (in het Frans geschreven en in het Nederlands door Teun de Vries
vertaald die zijn held in Damme ter wereld liet komen, dan met de
werkelijkheid.
De eerste ons bekende druk van Ulenspieghel verscheen omtrent 1519 in
Antwerpen. Maar wel vertaald uit het Duits. De oudst bewaarde Duitse uitgave
is van 1515 te Straatsburg bij Johannes Grieniger.
Dat de mensen van Damme zo vast geloven dat Thyl één der hunnen was,
komt misschien omdat het graf van Jacob van Maerlant als het zijne werd
aangewezen. (Een „klerk", met een bril die leest in een boek met een uil
ernaast afgebeeld).
Er dient echter nauwelijks aan te worden getwijfeld dat de aartsschelm van
Duitse oorsprong is. Wanneer hij in alle Europese landen befaamd geworden is,
valt het ook niet te betwijfelen ddat hij in Denemarken bekendheid genoot.
En daarover wilden we het hebben.
In een vrij korte tijd was Ulenspieghel
geworden tot een erg populair volksboek.
Laat ons maar zeggen'. „Iedereen kende
het." Zelfs nu nog komt het voor, dat
gezegden van Thyl worden geciteerd. Wie
heeft nooit gehoord dat er over een slecht
bezochte samenkomst gezegd werd, dat er
maar erg, erg weinig belangstellenden wa
ren: „D'r was zoowat gin meins. Ander'alve
man en 'n paerdekop."
Het stamt van Thyl. Een verdwaalde
ruiter reed toe op de onderdeur van het
huis van Thyls ouders om de weg te vragen.
Hij was zelf nog maar een klein manneke.
De ruiter riep: „Is hier iemand?"
„Jawel," zei Thyl, „anderhalve man de
hele ruiter en hijzelf als dreumes) en een
paardekop (wat het enige was wat hij
van het beest zien kon)".
Ook van Thyl is de uitspraak, die u
wellicht kent: „Waar 't rookt, is't warm!"
Thyl Ulenspieghel was bekend door heel
Europa om zijn schelmenstreken.
En nunu moeten we gaan veronder
stellen. Waar bewijzen onmogelijk is en
waar aantonen buiten ieders bereik valt,
moeten we het doen metgissen.
Zou het mogelijk geweest zijn, dat de
onnavolgbare Deense sprookjesverteller
Hans Christian Andersen (1805 1875)
op een idee gekomen is, dankzij één van
de streken van Thyl?
We bedoelen het onvergelijkbare sprookje
van de Nieuwe Kleren van de Keizer. (Zou
er iemand zijn, die het niet kent, dan
moet zij/hij er vandaag nog werk van
maken om het te pakken te krijgen. De
inhoud verklappen we daarom maar niet.
En voor de tallozen, die „De Nieuwe Kle
ren" wel kennen, is het niet nodig).
Weet u, in Thyl Ulenspieghel ontdekte
ik een schelmenstreek, die misschien ook
Andersen heeft gekend. Straks zal ik die
weergeven, omdat ik vermoed dat dat
verhaal veel minder algemeen bekend is.
Nemen we aan, dat Andersen het eens
heeft gelezen. Dat zou toch best kunnen?
Het is zelfs waarschijnlijk. Duizenden en
nog eens duizenden kenden het volksboek
van Ulenspieghel. Waarom zou Andersen
het niet elders hebben gesitueerd en er
andere figuren in hebben laten optreden?
Want de strekking van Hans Christiaan
en van Thyl is dezelfde.
Alleen, het verhaal in Thyl is vrij platte
humor en Thyl Ulenspieghel is zeker niet
dichterlijk: zeker geen kunstwerk. En dat is
nu juist bij Andersen wel het geval.
Maar u kent (of leest) het één en u krijgt
hier het veel minder bekende in een vrije
bewerking. Gevolgtrekkingen kunt u, mag u
niet maken. U en ik komen hooguit tot
giswerk, tot veronderstellen, tot een vaag:
„Het zou mogelijk geweest kunnen zijn."
En onze beste buren uit Damme zullen
er ons toch zeker niet zuur om aanzien?
Want wat ons betreft, is Thyl een Damme-
naar en loopt er een kaarsrechte lijn van
Damme naar Kopenhagen.
Hoe Ulenspieghel 'm smeerde bij de land
graaf van Hessen, nadat hij zich voor
schilder had uitgegeven.
Toen Ulenspieghel het in Saksen te bont
gemaakt had en maken moest dat hij er
weg kwam, belandde hij bij de landgraaf
van Hessen, die hem vroeg wat zijn stiel
was.
„Heer," zei Thyl, „ik ben een schilder.
Mijns gelijke is nergens te vinden. Geloof
me, ik kan er wat van."
„Zo, zo," zei de graaf. „Dat treft. Heb
je soms werk van je bij je? Ik zou het
wel eens willen zien."
„Om den hier en gunder wel," zei Thyl.
En hij liet een schilderstuk zien, dat hij
uit Vlaanderen had meegebracht.
De graaf vond het prachtig. „Meester
schilder," zei de graaf. „Ik heb hier in mijn
kasteel een ridderzaal met een kale muur.
Hoeveel kost het me om dat door jou te
laten beschilderen? Ik wil er voorstellingen
op hebben van de grote daden van mijn
voorgeslacht. Edelvrouwen en zo moeten er
ook op voorkomen. En paarden en jacht
honden en zo meer. Maar natuurlijk voor
namelijk ridders in de strijd."
„Dat kan," zei Ulenspieghel. En hij noem
de zijn prijs.
Daarover werden ze het eens.
„Maar, heer," sprak Thyl, „voor niets
gaat het zonnetje op. Ik heb niet voldoende
kontanten om dat allemaal te versieren.
Bovendien wil ik gebruik maken van een
heel, heel bijzondere verf. En geloof me
vrij, dat dat een duur zaakje is. Zou
het u gelegen vallen wanneer ik u om
een voorschot vroeg?"
„Dat is geen punt," zei de graaf van
Hessen edelmoedig. „Wat dacht je van
honderd goud-guldens?"
„Krap an genoeg," vond Thyl. „Wie be
taalt me mijn schildersknechtje? En waar
van moet ik ondertussen eten? Want het
wordt een karwei van maanden en maan
den."
„Ook geen punt," zei de graaf. „Hier zijn
tweehonderd goud-guldens."
Je mag raden, waar Thyl mee begon. In
de herberg liet hij zich een vorstelijk maal
klaarmaken. Hij kreeg er veel vrienden mee.
Het was ze zo goed bevallen, dat ze het
de volgende dag nog eens dunnetjes over
deden en toen meenden ze allemaal, dat
het voor herhaling vatbaar was.
Na een behoorlijke tijd was Thyl dan
zo ver, dat hij aan het werk kon. Maar
wel op voorwaarde, dat hij onder geen
beding zou worden gestoord.
Een maand of wat later kwam de graaf
zijn schilder tegen op de binnenplaats van
zijn kasteel en hij informeerde natuurlijk
hoe het met de muurschildering stond.
„Het pakt bijzonder fijn uit," liet Thyl
zijn betaalsheer weten. „En de verf, die
ik gebruik is gewoonweg een wonder. En
kele van mijn vrienden heb ik er om
beurten bijgehaald. En het werkt, heer
graaf."
„Hoe werkt dat?" vroeg de kasteelheer.
„Nogal eenvoudig," antwoordde Thyl. „Als
er iemand naar kijkt, die ook maar één
druppeltje onedel bloed in zijn lichaam
heeft, dan ziet hij niets. Mijn bentgenoten
zagen dan ook geen spat. Het zijn allemaal
bastaarden, dat is duidelijk en bewezen."
Van dat ogenblik af was de twijfel in
het gemoed van de graaf gezaaid. En wat
is twijfel? Wat is het anders dan dat je
van één en dezelfde zaak twee kanten ziet!
Wat zag de graaf dus? Dat hij, niet alle
avonturen van zijn roemrucht voorgeslacht
kennende, misschien welNeen, daaraan
mocht hij niet denken. Dat kon niet, dat
zou niet. Het zou toch niet zó zijn, dat...
„Schilder," zei de graaf, „ik moet het
schilderij zien."
„Dat kan nog niet," zei Ulenspieghel,
,,'t is nog niet af."
„Hindert niet," eiste de graaf. „Ik moet
het nu zien, af of niet."
Zodoende gingen ze beiden naar de rid
derzaal. Dat de graaf van Hessen sprake
loos was, laat zich verklaren. Hij zag na
melijk... niets dan een kale witte muur.
„On-ge-lo-fe-lijk," oordeelde hij.
„Nietwaar?" vroeg Thijl. En hij nam een
stokje en wees allerlei figuren aan op het
schilderij. De graaf van Thüringen, de heer
van Salzhohlen, de vrouwe van Wemding,
die later keizerin geworden is, en Arend
de Dikke, en diens zoon. En dan hier dit
en daar die. „En zo voortgaande kom ik
over een poos bij Uwe Genade, de graaf
zelf
De landgraaf zag alleen maar wit. En
dat was hijzelf trouwens ook. Zou ik dan
een hoerenkind zijn? vroeg hij zichzelf af.
Wat zou mijn gravin er wel van zeggen?
Hij sloop de zaal uit en kwam terug
met zijn vrouw en een groepje hofdames,
die hij van te voren had uitgelegd welk
een bijzonder schilderij er nu bijna klaar
was. Zodat hij graag zou willen weten,
wat zij er allemaal van vonden.
Maar ook zij zagen letterlijk geen
spat.
„Ik ben zéér getoucheerd," zei een hof
dame, die voor haar beurt sprak.
„Welk een compositie!" uitte de gravin.
„En wat een penseelvoering," viel een
ander haar bij.
29