de laatste 4000 jaar de zeespiegel sterk is gestegen. Inmiddels heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond, dat deze stijging weliswaar in belangrijke mate is veroor zaakt door smeltend ijs, maar dat tevens bewegingen in de diepe ondergrond, als mede een daling van de bodem door zetting van de bovengrond, daartoe hebben bijge dragen. Toen het zeewater tenslotte de vei ligheid van mens en dier begon te bedrei gen, zag men zich genoodzaakt daartegen maatregelen te treffen. Overheidsgezag tijdens de vroege middel eeuwen. Nadat in het Frankische rijk de karolin- gische dynastie aan de macht was gekomen, werd ons land voorgoed bij het Frankische rijk ingelijfd. Het christendom kreeg er vaste voet en geleidelijk kwam een kerkelijke organisatie tot ontwikkeling. Zeeland was in die tijd een gebied, dat woest en ledig was, met uitzondering van enige bewoning in de duinstreken en een handelsnederzet ting aan de kust bij Domburg. Al het land en het water was er destijds koninklijk bezit. Van enige vorm van grondgebruik was nog geen sprake en toezicht op of gezag over het gebied was er nauwelijks. In deze eigendomstoestand begon veran dering te komen, toen de koning schenkin gen deed aan een aantal abdijen en aan enkele voorname leken. Hij bleef er nog wel zo goed mogelijk het openbare gezag uit oefenen. In het tweede kwart van de 9e eeuw gebeurde dat door middel van graven. Daarna vernemen we weer geruime tijd niets meer van enige vorm van gewestelijk be stuur. In de tweede helft van de 9e eeuw en in de 10e eeuw stond het Zeeuwse gebied weer onder direkt gezag van de koning. Voor Zeeland bewesten Schelde kwam aan die toestand een einde in het jaar 1012, toen de koning de graaf van Vlaanderen met dat gebied beleende. In Zeeland be oosten Schelde kreeg de graaf van Holland het daarna eveneens voor het zeggen. Toen beide graven het later met elkaar aan de stok kregen, wisten plaatselijke machtheb bers daar weer ten eigen bate van te pro fiteren. Deze figuren verdienen onze spe ciale belangstelling, omdat ze vermoedelijk mede betrokken zijn geweest bij de vroege dijksbouw en bij het toezicht op het on derhoud van deze dijken. Vermoedelijk waren hun voorzaten amb tenaren van de Frankische koningen. Tijdens het grafelijk bestuur zagen ze kans hun macht aanzienlijk uit te breiden. In de 13e eeuw traden deze ambachtsheren, zoals ze werden genoemd, weliswaar op als ver tegenwoordigers van het openbaar bestuur, maar in de praktijk gedroegen ze zich bin nen hun gebied als kleine landheren zonder zich al te veel van hun baas de echte landheer aan te trekken. Hoe hoger, hoe droger. Keren we nu weer even in de tijd terug, dan zien we dat tegen het einde van de Romeinse overheersing een tijd van over stromingen aanbrak, waardoor het oude duinlandschap werd aangetast en gedeel telijk werd weggespoeld. Het water ver schafte zich vervolgens toegang tot de ach tergelegen veengebieden waar het kreken vormde en slibstoffen liet bezinken. Met uitzondering van enkele duingebieden, was in het achterland geen bewoning meer mogelijk. Het zou tot de 9e en de 10e eeuw duren, eer zich daar opnieuw mensen konden vestigen. Ze vonden er een geheel ander landschap dan voorheen. Het bestond uit een stelsel van hoog gelegen kreekruggen met daartussen ingeklonken en dus lager gelegen poelgronden. De nieuwe bewoners kozen uiteraard de hoger gelegen kreek ruggen als woonplaats. Daar woonden ze althans voorlopig betrekkelijk veilig. In het jaar 1014 zaaide een stormvloed dood en verderf onder de bewoners van de oude kerngebieden. Grote delen oud land werden weggespoeld. Oude bronnen maken melding van duizenden slachtoffers. Zij, die de ramp overleefden, beseften dat het zo niet langer kon. Er dienden maatregelen te worden getroffen waardoor hun veilig heid en die van hun vee beter zou zijn gewaarborgd. Voor de aanleg van afdoende beveiligingswerken ontbraken hen echter zowel de kennis als de middelen. Hun oplossing om het watergeweld beter te kunnen weerstaan, was vrij eenvoudig. Uitgaande van het principe: hoe hoger, hoe droeger, begon men in de 11e eeuw en in het begin van de 12e eeuw kunst matige hoogten aan te leggen tot één of twee meter boven de bestaande grondslag. Over het algemeen was de omvang van die woonhoogten nog gering, maar wel voldoende om plaats te kunnen bieden aan een primitieve hofstede. Zo ontstonden de eerste kunstmatige verdedigingswerken te gen het water. Behalve de kleine woon hoogten, zijn er ook wel aangelegd die een aanmerkelijk grotere omvang hadden. Daarop kwamen dorpskernen tot ontwikke ling. Naar de mening van de historicus dr. C. Dekker ontstonden zodoende in het landschap van toen eenvoudige nederzet tingen van een aantal huizen bij elkaar met verspreide boerenbehuizingen in de om geving. Een goed voorbeeld van een op een hoogte gebouwde nederzetting uit die tijd is onder meer de kern van het huidige dorp Kloetinge. Uit bodemonderzoek is ge bleken, dat daar in de eerste helft van de 11e eeuw vermoedelijk een ongeveer 1 m hoge ringwal werd aangelegd. Binnen deze ringwal zijn bewoningssporen gevonden. De ruimte binnen de wal werd naderhand op gevuld met zand, schapemest en huisafval. In de 11e en de 12e eeuw bevond zich daar een bewoningskern, waaromheen dikke lagen schapemest lagen opgeslagen. Naarmate de tijd verstreek en de bevol king meer met het begrip „grondwerk" ver trouwd raakte, schijnen er hier en daar ook wel kaden te zijn aangelegd om be paalde woonkernen een nog betere beveili ging tegen het water te bieden. Deze een voudige waterkeringen werden toen „dijken" genoemd. Plaatsnamen als Zandijk, Geers- dijk, Poppendijke en Eversdijk herinneren ons nog aan die plaatselijke dijkjes. Nog andere maatregelen die men in de 11e eeuw tegen de dreiging van het water trof, bestonden uit het plaatselijk afdammen van kreken. Onwillekeurig rijst de vraag of de aanleg van woonhoogten, plaatselijke kaden en dammen in kreken gebeurde onder leiding of met steun van de ambachtsheren. Of waren het individuele akties van mensen, die zich bedreigd voelden. Ook ten aanzien van de werktuigen en transportmiddelen die de mensen toen ten dienste stonden, weten we weinig. Ik acht het waarschijnlijk, dat bij het afdammen van kreken bepaalde ambachtsheren aktief zijn geweest. Namen als Brigdamme en Poppendamme wijzen althans in die richting. Brig of Briggo en Poppe of Poppo kunnen ambachtsheren zijn geweest. De voor de uit te voeren werken beno digde grond zal wel geen problemen hebben opgeleverd. In de direkte omgeving was meestal voldoende grond aanwezig. Uit ver richte onderzoekingen is gebleken, dat voor al in de grotere woonhoogten de grond met spaden was bewerkt. Als werktuig was de spade trouwens al bij de Romeinen bekend. Het vervoer van de grond gebeurde ver moedelijk met behulp van primitieve draag baren, alhoewel er in de middeleeuwen ook wel grond werd vervoerd in tenen manden. Zodoende leerden de bewoners van de onbedijkte kustgebieden door de nood ge dwongen reeds in de 11e eeuw de kunst van het eenvoudige grondwerk. Bij het af dammen van kreken geraakten ze voor het eerst in direkte strijd gewikkeld met het water. Het was een strijd, die men bewust zelf had gezocht. De toen opgedane kennis en ervaring werd weer aan het nageslacht doorgegeven, dat er ongetwijfeld zijn voor deel mee deed, toen de aanleg van water- kerende dijken noodzakelijk werd. De zogenaamde vliedbergen, waarvan er ook nu nog een aantal in Zeeland zijn overgebleven, schijnen oorspronkelijk over wegend woonhoogten te zijn geweest. Toen het land eenmaal was bedijkt en ze als zodanig weinig of geen dienst meer be hoefden te doen, heeft men een aantal van deze woonhoogten verder opgehoogd, waar na er versterkte woontorens op werden ge bouwd. Men noemt deze terpen daarom ook wel kasteelbergen. (Wordt vervolgd) Gerestaureerde kasteelberg bij Gapinge. 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 21