Vanwege zijn bril met gouden randjes (en die droeg hij, nota bene, altijd!) zag hij er nog geleerder uit dan hij in werke- liikheid was. Nu was de doomnie niet al leen een geleerd man, hij was ook een voorzichtig man. Daarom begaf hij zich zelden buitenshuis zonder paraplu. Ook als hij, zoals nu, op de fiets ging. Hij was dermate voorzichtig dat hij dan zijn para plu horizontaal over zijn fietsstuur legde, met de linkerhand het handvat vasthield en met de rechterhand zijn fiets stuurde, opdat hij kwam hij onverhoeds ten val niet zou moeten vaststellen dat de steel van de paraplu toevallig in de spaken van zijn voorwiel was gekomen; wat ongetwij feld een levensbedreigende smak zou bete kenen. Toen de predikant, blozend en met tinte lende wangen, tegenover Baes de Mol was gezeten, werd hem gevraagd (want Baes de Mol was de beroerdste niet!) of hij een sigaar wilde roken. Dit vond de theoloog een mooi gebaar, want hij rookte, met zijn jaarinkomen van 1.600,(zelfs toen geen vetpot, zeker niet voor een academicus) maar zeer zelden. En daarom zei hij, met overtuiging: „Ja, graag, baas Mol!" Deze verhief zich in zijn volle lengte om uit zijn cilinderbureau een kistje pesterig- kleine sigaartjes te langen. En toen de predikant er de brand in had, koos de baas zich een Corona van een centimeter of vijftien en hierdoor werden duidelijk en kele grenzen getrokken. „Doomnie," vroeg de boer, „wat is t'r van je dienst?" „Baas Mol," kreeg hij ten antwoord, „ik kwam je wat vragen." Baas Mol trok zijn wenkbrauwen samen en dacht achter de diepe groeven die ont stonden: Wat zal me dat gaan kosten? En vanachter en dwars door een wolk blauwe sigarenrook, zei hij: „Net wat ik docht." „Het gaat," zei zijn bezoeker, „over één van je arbeiders. Namelijk Arjaan Slabbe- koorn." „Noe maak je me nieuwsgierig, doomnie." „Weet je," vroeg de predikant, „hoe lang die wel hier op de hoeve werkt?" „Hoe lank, wou je weten?" „Inderdaad." „Neeë... dat kan ik niet zoo maar zeg gen. Laat me's kieke. Hij zal goed in de vuuftig wezen. Na de lagere schole is hij hier gekommen. Dat is, zeg maar op zijn twaalfde. Dus rond de veertig jaer, zou ik willen dienken." „Baas Mol, dat is nu precies, wat ik me onlangs op een huisbezoek heb laten vertellen. Ergens bij een ander, natuurlijk." De predikant liet zijn sigaartje zorgvuldig uitgaan. Hij had er zijn voornemen mee. „Aanstaande april is Arjaan Slabbekoorn veertig jaar bij je in dienst. En daarom ben ik gekomen om je te vragen of je niet eens zou willen overwegen om voor die brave arbeider op 't Gemeentehuis een Koninklijke onderscheiding aan te vragen. Je bent zelf lid van de Raad en je kent de burgemeester beter dan menigeen. Je weet de weg en je kent de spraak. Ik ge loof, dat je er bijzonder goed aan zou doen om dit te verzoeken. Via de burgemeester dus." „Wat gaat me dat kosten, doomnie?" vroeg Mol voorzichtig. Want voorzichtig heid is de moeder van de wijsheid. Hoewel we er niet zo vaak bij stilstaan dat ze ook een lelijke bastaardzoon heeft: wantrouwen. „Kosten?" riep zijn geleerde gast ver baasd. „Kosten? Geen rooie cent! Je moet er alleen voor naar 't Gemeentehuis. Dat is alles. En daar kom je toch geregeld." „Dat verandert de zaak," zei de behoed zame boer. Maar hij had al, als de weerga, bedacht dat het helemaal geen gek idee was van dien doomnie om dat zo voor te stellen! Hij kon zich al indenken hoe er „praat" over gaan zou... Een medalje voor Arjaan Slabbekoorn, die hem geen cent kostte. Maar dan wel door bemiddeling (zeg maar: voor spraak) van zijn baas. De grote De Mol van „Landlust"... Daarmee maakte hij, wat deksel, nog een goeie beurt ook. En Arjaan was een pronte kaerel. Daar niet van! En dan nog gratis ook. Hij betaalde, wis en waarachtig, al belasting genoeg en zo zag hij nog eens wat terug van zijn goeie geld. Zijn aanzien zou er door stijgen. Het zou zijn naam tot eer strekken. Dat zeker. Mis schien net dat kleine beetje wat nodig was om de balans naar de goeie kant te laten doorslaan wanneer er volgend najaar een nieuwe dijkgraaf gekozen moest worden. „Je ziet toch zeker geen bezwaren, baas Mol?" informeerde zijn bezoeker, die het stilzwijgen van de boer verkeerd uitlegde. „Bezwaren? Bezwaren? Neen ik..." kreeg hij ten antwoord. „Nee, bezwaren zie ik met. Ik zal er zeker eens over denken," voegde hij er voorzichtig aan toe (omdat hij niet de beroerdste was). En hij was er ook de persoon niet naar om zich kop over gat in een avontuur te storten. En een „ik zal er eens over den ken", was een zegswijze die hij geleerd had vaak te bezigen. Het was namelijk veel vrijblijvender dan een bot „neen" of een verbindend „ja". Je kon er steeds twee kanten mee uit en dan was er ook nog de mogelijkheid om er nooit meer op terug te komen en een zaakje te laten dood bloeden Toen de predikant thuisgekomen was, viste hij nog wel driekwart „senorita" uit de zijzak van zijn zwarte colbert. Mooi meegenomen! Letterlijk. Hij genoot er van totdat hij het sigarenpeukje niet meer vast houden kon zonder zijn vingertoppen te branden. Zodat hij voor de allerlaatste trekjes het nagel-grote puntje op een speld spietste. En dat ging! Op het allerlaatste van augustus de oogst was voorspoedig en ruim binnen kwam de veldwachter. Jan Tummerse (die feitelijk Timmerman heette) bij het huisje van Arjaan Slabbekoorn, om tegen diens vrouwe. Wanne, te zeggen dat er van d'r veint verwacht wier dat hij kommende dunderdag om twee uur thuis behoorde te zijn. Wat schrok die Wanne! „D'r is toch niks, Tummerse, dat Arjaan gedaan heeft? Wat geen daglicht zien mag?" vroeg ze ontdaan. „Neen ik, meins," zei de veldwachter. Neen ik... geen kwestie van. Arjaan is de prontheid in persoon. Hoe kom je d'r bij? Nee... hij moet zo maar om twee uur thuis wezen. Want dan wordt'n opgezocht." „Opgezocht?" vroeg een onzekere Wanne. „Door wien dan wel? Kom jie d'n 'aele?" „Geen sprake van „halen", zei de diender. „Hij wordt opgezocht door... Ja, hoe zal ik dat zeggen? ...door een heerschap. Erg eervol hoor! En vraag me nu niets meer, want dan hoef ik er niet om te liegen. Dag Wanne!" En weg was Jan Tummerse in zijn blauwe, rood gebiesde uniform met billentikker en zilveren knopen van achter, zowel als van voren. D'r is wat gegist en geraden! Door Wanne en Arjaan, die er tegen geen mens ter we reld ook maar met een syllabe over wilden of dorsten reppen; dat spreekt vanzelf. Een heerschap, m'n heden...! Opgezocht op een eervolle manier... Wat voor heerschap zou er nu toch kunnen komen naar Arjaan Slabbekoorn, om twee uur aanstaande donderdag? Affjjn, affijn, oor! „Weet je wel zeker, Wanne, dat je het goed verstaan hebt?" „En óf ik het zeker wete De regelmatige gang van hun leventjfe was volkomen ontredderd. „Wat motten we mie de guus doen?" wilde Wanne weten. „Niks," zei Arjaan. Dat spreekt: die zijn toch niet thuis om twee uren. En ze hoeven niet te zien hoe hun vader tussen twee peliessie-agenten wordt meegenomen. „Maar Tummerse zei, dat het eervol was." „Dat kan wel wezen, maar ik ben er niet gerust op. Die veldwachters zitte al zijn leven vol streken. Straksjes komt 'n nog terug met versterking van een Rijkspeliessie en krijg ik de boeien aan „Arjaan, je hebt toch nooit niks gedaan?" vroeg de ontzette Wanne. „Alleenig, toen mie dien haas van den Baes, dat weet je. Die was geschoten van 't najaar en de hond kon hem niet vinden. Ik had hem over de bol zien slaan toen ik de Kraaihoek aan 't delven was en ik heb hem toen meegenomen. Was dat dan zo erg? Den Baes had er al een koppel." Hij mijmerde wat en zei om zijn gedachten te besluiten: ,En trouwens ok twee patrie zen." Na den eten, 's dunderdags, had Arjaan zich geschoren en een schoon boezeroen aangetrokken. Z'n 's zitterdagse goed an met zijn gouwe knoppen en zuiveren broek stikken en zijn boerenpette met klep, zette hij vast maar in de huiskamer op. Het was vijf voor één. Nu maar wachten. Een heerschap, had Tummerse gezeid. Een heerschap, al z'n leven. Arjaan was er kompleet zenuwachtig van. Om van Wanne maar te zwijgen. Hij streek met zijn eeltige hand over zijn kin, die minder glad geschoren bleek dan hij zich had voorgenomen te doen. Nog maar tien over één. En hij z'n goeie tijd maar zitten te verdoen Hij keek voor de zoveelste keer naar de luie klokke met haar trage slinger, haar nog tragere wijzer en de twee houten, steigerende paardjes bovenop de kuif. Zijn ogen dwaalden door het kamertje: alles keurig netjes! De twee zwart-bonte hondjes op de schouwlijst. De pauwenveren (van d'oeve!) in de blauwe vazen, lange lijzen met Chinese bloemen en vreemde kereltjes in lange jurken. De mattenstoelen precies op hun plaats. Het geboende ka binet dat glom als een spiegel. De clivia op het penant-tafeltje. De schei-gordijntjes kraakhelder en foutloos gehangen. Een heerschap'n heerschap zou zich ook nog wel kunnen veroorloven om te laat te komen. Een errebeier kon dat niet. Twintig voor twee. „Wat dienk jie, Arjaan?" vroeg Wanne, „zou ik koffie opschenken?" „Ik weet het warachtig niet," zei haar man. „Wat denk je zelf? Zou 'n heerschap bij oons soort mensen koffie willen drin ken?" ,,'k Zou het niet weten," zei Wanne. „Ik heb wel een half pond koekjes in huis gehaald „Toe maar! Midden in de weke? Maar je hebt gelijk, meisje. Je hebt gelijk! Zet dan ok maar koffie. En... wou ik zeggen, je kotje ziet er prontjes uit. Heel prontjes. M'n komplementen. Wanne!" En dat deed Wanne's hart goed. Blij ging ze naar het achterhuis naar haar vierpits-petroleumstel om gauw warm wa ter te hebben. Bedrijvig, blij, dat ze wat om handen had, klepperde zij op haar ge lakte muilen heen en weer om gauw Arjaan de koffiemolen tussen zijn knieën te zetten. Dat was dat! Tersluiks keek ze in de zwak voorover hellende spiegel. En geen wonder: voor de gelegenheid had ze haar beste musse opgezet De geur van verse koffie dreef als een weldadige zegen door het huisje. Twee uur sloeg de klok! 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 27