PUIN EN TRANEN
Brouwershaven
Foto: Hans Leijdekkers.
Waar in het voorjaar, langs de wegjes
Het fluitekruid en de meidoorn bloeit;
Waar boven een krans van witte bloesem
De wind met de wieken van een molen stoeit;
Waar honderden scheepjes in lichte dans
In de schemer hun mastenspel vieren.
De wind door het touwwerk de dans begeleidt,
De oude lantarens het ballet gaan versieren
Waar het Westerlicht in het oude glas
Geborgen in gotische bogen
De gloed van de hemel ontvlammen doet
Een standbeeld van een dichter staat, wit en ingetogen
Waar oude gevels in het stervende licht
Van de scheidende dag staan te dromen
Waar een lelieblank zeil de schemer verdiept
Als 't voorbij zweeft langs het groen van de bomen
Daar heb ik deze ode gedicht!
Vond ik een klankbord voor mijn zingen!
Daar heb ik doorleefd mijn liefde voor:
De droomster aan de Grevelingen!
ad leijdekkers.
Zierikzee, maart 1978.
Tekst: J. Kousemaker.
Er is eens in mijn leven een moment
geweest dat ik me voornam: „In Middel
burg? Daar zet ik nooit, nooit meer
één voet!"
Dat kwam zo: ik ben in mijn jonge jaren
in Middelburg op school geweest, heb bin
nen de bolwerken en wallen van de stad
gewoond en gewerkt. Een jong broekje die
aanvankelijk als dorpsjongen met wijd
open ogen door de straten en langs de
kaaien liep van wat ik toen vond, de grote
stad.
In de dertiger jaren was het heel erg
misère geblazen. Ik raakte mijn baan in
Middelburg kwijt en vond verrassend vlak
daarop in „Holland" een andere. Toen wer
den de banden met Middelburg verbroken.
En, eerlijk, ik heb er geen traan om
gelaten. „Holland" wenkte met kansen op
studie en promotie. En vanwege het laatste
kwam dan ook de ene verhuizing na de
andere. Bij een daarvan vond ik, in een
brievenstandaard, een lang strookje waarop
een rij namen stonden. Allemaal vrij uit
zonderlijke Middelburgse namen die ik ge
noteerd had, omdatJa, waarom
eigenlijk?
Omdat ze me misschien destijds, toen ik
er woonde, gefascineerd hadden? Het \ya-
ren namen van huizen: De Morinne, Den
Berg Etna, Het Bordeaux' Okshoofd, Het
Beleg van Leyden, De Coninck William,
Ceram, Het Land van Beloften, De Pyra-
mide en nog veel, veel meer. Ieder, die
Middelburg kent, kan er reeksen en reeksen
van opstellen.
Waarom had ik die toen toch opge
schreven? Ik moet er wel door getroffen
zijn geweest. Want waarom noteer je ze
anders? En er moet ook een soort „band"
geweest zijn met mijn oude stad. Waarom
neem je ze anders mee naar den vreemde?
Met dat lijstje in mijn hand heb ik, te
midden van de verhuisdrukte, toch even
gedroomd. Over Middelburg, over wat
ik toen meende de liefste meisjes van
Europa die ik er had gekust op wande
lingetjes over de onvergelijkbare bolwerken.
Zou ik dan van Middelburg-zelf gehouden
hebben? Neen toch. Zou niet ieder provin
ciaal op een net eendere of soortgelijke
manier houden van haar/zijn hoofdstad?
Toch ook niet iets waarover zo nodig een
impressie geschreven moet worden? Zijn
Brabanders niet weg van hun „Oeteldonk"?
Meer wellicht nog dan Zeeuwen van hun
Middelburg?
En welk oordeel denkt u te zullen horen
van Limburgers als het gaat om hun Maas-
treech? En Utrecht dan? En die acht andere
hoofdsteden van onze elf gewesten?
Het is al door en door waar voor Am
sterdam. Wat niet eens een provincie
hoofdstad is en niet verder reikt dan, op
grondwettelijk gezag en officieel papier,
hoofdstad van Nederland, terwijl Den Haag
dat de facto is. En toch heeft zich bij on
telbare Amsterdammers de waan vastgezet
dat Nederland, zeker de kuituur van Ne
derland, ophoudt te bestaan buiten de
Amsterdamse steenwoestijnen. Buiten Am
sterdam? Dat is achter-af land. Natuurlijk
een beetje onder-ontwikkeld. Wat lomp en
boers.
Toen ik, ruim een lustrum geleden, een
Amsterdammer zei, dat ik weer in de pro
vincie, namelijk in Zeeland, zou gaan wo
nen, was zijn prompte reaktie: „Wat moet
je daar nu gaan doen? Allemaal boeren!"
U dacht toch niet dat het de enige
Amsterdammer was, die zo dacht en denkt?
Geloof me vrij: er zijn er ontelbaar velen
die zich zo vergissen. Niet wetende dat het
echte Nederland juist begint buiten hun
stad.
Destijds woonde ik in de Sint Pieter
straat. Het huis heette De Hartshoorn.
Schuin er tegenover stond een kerkje, dat
van zijn gevel af verkondigde: „Waar de
geest des Heren woont, aldaar is vrijheid."
Als het 's avonds neen, 's nachts
eigenlijk al erg laat geworden was, ben
ik vaak nog, voor het slapen gaan, buiten
een frisse neus gaan halen. Waar?
Waar anders dan op het Abdijplein. Zo'n
frisse neus heb je niet binnen een kwartier
en je mocht er dus op rekenen dat het
klokkenspel straks zou gaan stoeien, met
zilverige klanken zou gaan s.trooien: rin
kelend en tinkelend, huppelend en buitelend
over de slapende stad in de stille nacht.
Ja hoor: daar was het „Twee heit de
klok en al is wel!"
Een enkele keer heb ik de verleiding niet
kunnen weerstaan en er de tijd voor ge
nomen om het ommetje nog wat ruimer
te maken: de Lange Burg, de Markt. En
geen diender die je tegenkwam. Geen geluid
dat je hoorde behalve je eigen voetstappen.
En lopen? Dat deed je bijna behoedzaam.
29