De Markt bij nacht. Die prachtige galerij van versteende graven en gravinnen. Keu rig op een rij. Stevig gesokkeld en prachtig gepinakeld in strakke gestrengheid. Wat zwierig! Hoe ingetogen! Hoe bruisend van schoonheid. Hoe be heerst van waardigheid staan ze daar in hun onwrikbare gevel waarachter Kelder mans dan óók nog maar meteen "even een Stadhuis heeft geschapen. En dat is voor Middelburg mooi meegenomen! Dat Malle Betje toch, met haar strijd bare figuren die zo plichtmatig bij heel en half, hun krijgshaftig ballet opvoeren... Malle Betje die niet alleen het verleden overziet, maar ook het nabije heden. Want is er niet, links boven, in een timpaan een eervol plaatsje ingeruimd voor Wilhelmina met „Juliaantje" op haar knie? (Al denken veel Zeeuwen en alle toeristen dat het Ons Lief Vrouwke moet zijn met het Kindje Jezus). Uit de Sint Pieterstraat was ik weg gegaan. Maar, om er terug te komen Midden in de oorlog kwam er een familielid in Zeeland „Sperrgebiet"! te over lijden. Zeeland mocht je niet zo-maar in. De Geest des Heren woonde er niet meer. De vrijheid was er niet meer. Vrijheid was „nothingness", een schim van een herinne ring. En het kerkje dat zijn waarheid van de gevel predikte was er al evenmin meer. Wat er wel was, was de geest van de Bruine Demon: die der onvrijheid. Die kneep Europa in zijn valse klauwen. Neen, Zeeland kon je niet zo-maar inEerst moest je in Den Haag een „Ausweiss" halen en voordat je het gewest weer uitging, moest je dat papiertje nog laten afstempelen ook. Dan bleek dat je er echt geweest was. Afstempelen met de vermaledijde ade laar, het „vinkje". En dat moest. Want „gründlioh" waren ze. Dat dient gezegd. Het moest in Middelburg. Daar was het kantoor van de sub-satraap. Wat het niet Dam 6? Dan maat op de fiets van Goes naar Middelburg. Op de Sloedam leek het al mis. Bij Nieuwland was het helemaal mis. Op de Nieuwlandsedijk met zijn ene huis aan de linkerkant, het staat er nog kneep de pijn je in je hart. Wel het silhouet nog van de Oosterkerk. En overigensGezicht op Middelburg over de algemene begraafplaats heen Hoe macaber toepasselijk! De kaarsrechte Abdijtoren was nu teruggebracht tot een kaarsrest, voor driekwart opgebrand en toen gedoofd. Een stomp was er nog over. Meer niet. Een stomp die om erbarming vroeg. Geen stadhuistoren. Malle Betje had de geest gegeven: ze reikte niet meer uit boven de gevelrij van de Loskade. En de torens en torentjes en minaretjes van het Abdijcomplex weg! Nu weet ik niet meer waar ik ergens mijn fiets gelaten heb. Maar wel weet ik nu nog, dat ik door de stad ben gaan lopen. Lopen temidden van puinwallen. Door wat eens straten waren. Langs een route die ik eens goed gekend moet hebben. Nu waren de straten weinig meer dan kalkige voetpaden. Niet zonder moeite vond ik herkennings punten. Dit moest de Lange Delft geweest zijn. Dat leed geen twijfel. Want dat waren de resten van de Provinciale Bibliotheek. Een puinhoop van wat ik eens een bijna gewijd gebouw had gevonden. En nu, als bouwval, nog imposant. Ik ben aan het dwalen geslagen. Ver geten was Dam 6. Mijn hart werd geknepen. Mijn gemoed gepijnigd. Wie zegt daar: „De stad fragmentariseert"? Och ja, een metro pool zal dat wel doen. Maar hier was een stad, een stad-zelf en niet de inwoners tot fragmenten geworden. Middelburg Stad. Stad? Hoe knus klein was je eigenlijk geweest. Je slokte helemaal niet de mensen op die er woon den en werkten. Stadje waar geen haast was en geen dwingende, voortjagende tijd. Maar waar de tijd zelf bij een bezoeker naar binnen kwam en daarmee maakte dat lieve stadje mogelijk wat Vestdijk noemt „de halflandelijkheid". Waar hij zo van hield. Dwalend door het puin ging ook die goede herinnering aan scherven, want plot seling besefte ik niet te weten waar ergens ik was. loen ik later vertelde over deze konfrontatie met een verwoest Middelburg, moet dit deel van mijn relaas mijn vrouw het meest getroffen hebben. Want nu ik me gezet heb om deze impressies uit te tikken, zegt ze na veertig jaar „en vergeet niet te vertellen, dat je toen hele maal niet .meer wist waar je was. Dat heb ik toen zo erg gevonden Daar stond ik dan in A Paradise Lost. Nu overgeleverd aan de Bruine Beëlzebub, wiens trawanten wij enkele jaren later toch nog gemoedereerd naar huis hebben laten gaan zonder hen eerst te dwingen de bun kers in Nederland, produkten van hun bouwkunde, te laten opruimen. Geen heg die me bekend voorkwam. Geen steg die me nog toesprak. Doelloos rondkijkend in wat eens een vriendelijk stadje was en dat echt niet had gefragmentariseerd. Maar dat veeleer om zijn bewoners een band sloeg. En wat was daar nog van over? Wat meer dan wonden en puin? En dan nog veel, veel te veel daarvan. Een machteloze toorn maakte zich van me meester. Een bijna fanatische, hartstochte lijke woede, omdat ik niet verkroppen kon wat toch onvermijdelijk verkropt moest worden. Wie haastig is tot toorn zal dwaas heid doen. Als je ouder wordt, heb je wellicht ver driet zonder tranen. En ik was nog jong. Misschien dat ik daarom merkte dat me tranen in de ogen stonden. En hebben tranen soms niet de kracht of méér zeggingskracht dan woorden? „Van grooten rouw sijn traenen kleen bewijs," weet Vondel. Mag er met een variatie op de titel van één van Paton's boeken ge sproken worden over Tranen over Middel burg? Ziet u, ik was dolend gekomen tot een plaats met uitzicht op de Lange Jan. Dat is te zeggen: op wat de Lange Jan geweest was. Inderdaad: slechts een kaarsrest en niet meer de kaarsrechte. Inderdaad: voor drie-kwart opgebrand. En toen gedoofd. De kerken aan zijn voet waren teruggebracht tot gruzelementen. En daardaar was de onvergelijkbare Abdij geweest. Geweest! Uit Middelburg was het hart gerukt. De kroon en de sier waren geroofd. Middelburg aangerand en onteerd. Ik heb mijn „vinkje-stempel" gekregen. De Steenrotse was er niet meer. Het Oost- indische Huis lag plat. De Sint Pieterstraat was een rij bouwvallen en ruïnes. Dit hier zou wel eens de Lange Burg geweest kunnen zijn. En daar de plek van die boekhandel met dat charmante ver koopstertje, door wier presentie ik er meer boeken had gekocht dan ik strikt nodig had of me permitteren kon. De Markt! Wat een schrijnende ellende. Weg, gebombardeerd. Wég, graven van Hol land en Zeeland. Wég, jullie, Dirken, Flo- rissen en Willemen en Ada. Wég, Malle Betje! Sint Joris en de Roode Toren stonden er nog. Het stadhuisbordes was nog vrij intakt. Maar een volslagen zinloos bouwsel geworden: het gaf toegang tot niets. Waar was De Landbouw? Waar was Boasson? En wat zou er van die mensen geworden zijn? Er is, zei ik, in mijn leven een moment geweest, dat ik me voornam: „In Middel burg? Daar zet ik nooit, nooit meer één voet." Dat moment was toen. Want waarom zou ik er ooit nog eens terugkomen? Waarom nog eens zo'n soort zelf-pijniging? Die machteloze, frustrerende toorn? Rotterdam had ik van zeer nabij meegemaakt. Nijmegen heb ik later gezien. Ik heb vrijwel op het brandende Haagse Bezuidenhout gestaan. En dat was allemaal vreeslijk erg. Maar Middelburg was erger. Die andere steden waren gemaltraiteerd, geamputeerd. Maar als plaats waren ze nog levend aan wezig. Maar hier was een sfeervol stadje onteerd, verkracht. Bloedend aan haar won den was ze heengegaan. Gestikt in het stof van haar eigen puin en toen afgelegd. Als je, aan de hand van Marcel Proust op zoek gaat naar de tijd die verloren ge gaan is, ben je wel bereid te erkennen dat die tijd, uit het verleden opgeroepen, een groter werkelijkheidsgehalte heeft dan de werkelijkheid zélf, die in die tijd werd beleefd. Proust zal het wel weten. Maar de werkelijkheid is óók in bewe ging, want staat niet stil. Erg als ze was, is ze overgroeid door de mogelijkheden. Want die waren, naar bleek, mateloos. Een misdadiger, beweert men, keert terug naar de plaats van zijn misdrijf (hoeveel toeristen zijn hier al geteld?) Maar mis schien is het ook waar, dat een mens terug komt naar de plek waar zijn ziel een zweepslag kreeg. Want ik ben wél naar Middelburg terug gekomen. Jaren later. Om er verbijsterd te staan! Verbijsterd en blij. Klampen gesorteerde steen stonden op het Abdijplein gereed om weer, nog eens en opnieuw vermetseld te worden. Hoog richtte de Abdijtoren zijn kroon in de blauwe zomerhemel. Nieuw bouw alom. Een soort harttransplantatie, al was dat woord toen nog niet bedacht. Wie zou toch die stuwende kracht ge weest zijn, die dit herstel bewerkte? Was het de energie van de Middelburgers als kollektief? Was er een sterke, aandringende groep mensen aan het werk? Hoe is het mogelijk geweest, dat jij, Middelburg, zó uit je as herrees? Ik wist het niet en nu, na veertig jaar, kom ik nog niet veel verder dan vermoedens. x) Want er is een herrezen Middelburg. Jazeker, Rotterdam is deels herbouwd. Maar het werd wel anders. Toegegeven, het Be zuidenhout hersteld. Maar wel onherken baar. Maar Middelburg vind ik wéér Mid delburg. Het is wéér goed langs je gevelstenen en opschriften te lopen met hun bijzondere namen. Middelburg bleef zichzelf. Want Middelburg behield de oude sfeer. En die sfeer is uniek. Middelburg stad waar ik nu weer sinds zes jaar met groot, zeer groot ge noegen woon. Mijn, ons Middelburg, ik groet u! Uw torens en straten. Uw soms onmogelijk plaveisel, uw kaaien en singels en bolwerken. Een klein stadje maar. Maar met een eigen sfeer. Waar men, na met tranen te hebben gezaaid, innerlijk zacht- juiehend, oogst. Middelburg ik groet u zéér! J) Mogen hier niet de namen genoemd worden van Mr. A. J. van der Weel en Ir. Verhagen? 30

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 30