Acht eeuwen dijken en polders in Zeeland (3) Tekst: J. P. van den Broecke. De offensieve bedijkingen. Nadat in de jaren 1014 en 1134 grote delen oudland in het Zeeuwse delta gebied door stormvloeden waren wegge slagen, begon daar opnieuw een proces van verlanding waarvoor de slibstoffen door het water werden aangevoerd. Er ontstonden slikken en zandplaten die, zodra ze hoog genoeg waren opgewas sen, begroeiden met diverse zoutmin- nende planten. Dergelijke begroeide bui tengronden noemde men hier schorren. Voor zover ze aanwasten tegen reeds bedijkt land, werden ze automatisch ei gendom van de ambachtsheer van dat aangrenzende land. De zogenaamde op wassen daarentegen, die ergens in het water als eilanden ontstonden, bleven eigendom van de landsheer. Zodra de buitengronden hoog genoeg waren opgewassen werden de ambachts heren aktief met het oog op de bedij king ervan. Voor iedere bedijking was vooraf toestemming nodig van de lands heer. Deze verleende het zogenaamde octrooi voor de bedijking waarin een aantal voorwaarden waren opgenomen waaraan door de bedijker moest worden voldaan. Zodra deze zaken waren ge regeld, gaf de ambachtsheer zijn schor uit aan de feitelijke bedijkers. Doorgaans werd met de aanleg van de dijk in het vroege voorjaar begonnen, zodra het laatste giertij van de maand maart achter de rug was. Door de jaren heen is de zogenaamde maartse maan in het bedijkingswerk een belangrijke datum geweest. De eerste zeven jaar van zijn bestaan was de nieuwe polder vrij van schot. De gronden gaven dan nog te geringe opbrengsten. Na die tijd waren normale opbrengsten te verwachten en moesten de grondgebruikers de normale polder- lasten gaan betalen. Door de bedijking van jonge opge- slibde gronden kwam een nieuwe ont wikkeling in de landaanwinning op gang De mensen gingen als het ware tegen het water in de aanval. In de Vlaamse kustvlakte was men er al in de tweede helft van de 12e eeuw mee begonnen. Van daar uit ontwikkelde zich de be- dijkingsaktiviteit tot in het huidige Zeeuws-Vlaanderen. Zodoende was in de 12e en in de 13e eeuw een groot gedeelte van dat gebied reeds bedijkt. Enorme landverliezen door overstro mingen vooral gedurende de 16e eeuw en door inundaties gedurende de 80- jarige oorlog, betekenden de ondergang van vrijwel het gehele gebied. In de loop van de 17e eeuw kon het westelijk deel weer grotendeels worden herdijkt. Ook het oostelijk deel van Zeeuws- Vlaanderen kon in de 16e en de 17e eeuw gedeeltelijk worden teruggewon nen. Niettemin zijn daar de bedijkingen doorgegaan tot in de 20e eeuw. Van Walcheren is bekend dat daar reeds vóór het begin van de 13e eeuw enkele offensieve bedijkingen tegen het oude kernland plaatsvonden. Een kom- plex buitengronden ten noorden van Se- rooskerke tussen Duinhove en Veere werd bedijkt in de 13e en de 14e eeuw. De bedijking van schorren in het zuid oostelijk deel van Walcheren, waarbin nen het dorp Nieuw- en St. Joosland ontstond, begon eerst in de loop van de 17e eeuw. Op Zuid-Beveland kwam de inpolde ring van op- en aanwassen op gang in de tweede helft van de 13e eeuw. De meeste offensieve bedijkingen vonden echter plaats in de loop van de 14e en de 15e eeuw in de zogenaamde Zak van Zuid-Beveland. Onder Rilland en Krabbendijke wer den nog grote schorkomplexen bedijkt in de 17e, de 18e, de 19e en de 20e eeuw. Dat was ook het geval in het gebied Nieuwdorp Lewedorp en ten westen daarvan. Ook in het Schengegebied en ten noorden van Goes zijn in de 18e en de 19e eeuw nog grote oppervlakten schor bedijkt. Voor Schouwen-Duiveland kan wor den gesteld, dat buiten de oude kern landen het grootste gedeelte van het tegenwoordige gebied werd bedijkt tus sen 1200 en 1500. Vooral in de 14e en de 15e eeuw werden grote gebieden in gepolderd, waaronder de polders Drei- schor, Sir Jansland en Oosterland. Tenslotte kan ook ten aanzien van het eiland Tholen worden gesteld, dat het merendeel van dat gebied tussen 1200 en 1500 werd aangewonnen. 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 17