Tegen het einde van de 14e eeuw, toen
op diverse plaatsen in Zeeland schorren
werden bedijkt en nieuwe polders wer
den gevormd, ontstonden de zogenaamde
bedijkingswaterschappen. De bedijker
ambachtsheer kreeg van de graaf de
bevoegdheid een college van dijkgraaf
en gezworenen aan te stellen. Later ging
de graaf ertoe over om in de waterin
gen de dijkgraaf schappen bij opbod
voor de tijd van drie jaar te verpach
ten. Ofschoon hij daardoor een extra
bron van inkomsten verwierf, waren de
gevolgen funest. Ondeskundige dijkgra
ven brachten er weinig van terecht. "Ver
waarlozing van dijken, wegen en water
leidingen was er vaak het gevolg van.
Er ontstonden hoogst ongewenste toe
standen en rampspoeden konden ten
slotte niet uitblijven. Op verzoek van de
staten van Zeeland werd het verpachten
van dijkgraaf schappen in 1515 door Ka-
rel V verboden.
Van groot belang voor het dijkonder-
houd op Zuid-Beveland zijn de gevolgen
geweest van de Cosmos en Damiaans-
vloed. Deze stormvloed veroorzaakte er
aan de dijken zoveel schade, dat herstel
volgens het oude onderhoudsprincipe
„elc sinen dike" niet meer mogelijk
bleek. Daarom vaardigde Maximiliaan
van Oostenrijk in 1509 een ordonnantie
uit als gevolg waarvan de ringdijk om
Zuid-Beveland en Oost-Borsele werd
verdeeld in 14 kavels. Het onderhoud
van elk van deze dijkkaveis werd blij
vend toegewezen aan de geërfden van
een aantal vierschaarambachten of ge
deelten ervan.
Dat betekende dus, dat het dij konder-
houd in het vervolg niet meer uitslui
tend zou worden uitgevoerd door de
vierschaarambachten, die aan de dijk
grensden. Op deze wijze werden de las
ten op een meer redelijke wijze over
alle belanghebbenden verdeeld.
Zorgen over de zeeweringen.
Het heeft geen zin om alle zorgen die
de waterkeringen destijds baarden en
de rampen die de Zeeuwse eilanden en
het huidige Zeeuws-Vlaanderen troffen,
uitvoerig te beschrijven. Daarover be
staat lektuur genoeg. Als voorbeeld voor
het gehele gewest bepalen we ons daar
om bij de toestand langs een enkel kust-
vak en wel tot de westkust van Wal
cheren tussen Vlissingen en Westkapelle
Vroeger lag tussen Vlissingen en Dis
hoek (Dijkshoek) een zeedijk, die het
door zijn ongunstige ligging zwaar te
verduren had. Reeds uit één van de
oudste berichten die over de dijkage van
Walcheren bestaan, nl. een charter van
graaf Floris V van 15 augustus 1293,
blijkt dat er moeilijkheden waren ont
staan over de betaling van de kosten
voor dijkversterking aldaar. In een later
bericht, nl. een charter van 11 februari
1396, konstateert graaf Albrecht van
Beieren, dat Walcheren gevaar loopt aan
het westeinde (bij Dishoek) en elders.
Het dijkonderhoud liet veel te wensen
over. Onbekwaamheid of onverschillig
heid van de dijkgraven waren er debet
aan, alhoewel ook de ambachtsheren
toen nog de feitelijke grondbezitters
er mede schuldig aan waren. Een char
ter van 19 oktober 1355 vestigt daar
nog eens extra de aandacht op in de
volgende bewoordingen: „want wi ver-
staen hebben, dat groot ghebree is in
onsen lande van Walcheren van wate-
ringe ende dijckaedzen, overmits dat di
ambachtsheeren aldair ende dieghenen,
die wij 't bevolen hebben te bedriven
ende te beleijden, niet eendragtigh en
zijn die gemeene oirbaer ons landts
voert te zetten."
Omdat de toestand er ondanks de ern
stige vermaningen van de graaf niet
beter op werd, kregen in 1396 het stads
bestuur van Middelburg, het hoofd van
de abdij aldaar, de heer van Veere en
de rentmeester bewesten Schelde, zitting
in een nieuw waterschapscollege.
De zorgen over de toestand van de
zeedijk tussen Vlissingen en Dishoek
werden minder, toen terplaatse duinvor
ming ontstond en de zeedijk tenslotte
in een nieuw gevormde duinrij werd
opgenomen. Het betekende echter wel
verplaatsing van moeilijkheden. Toen
namelijk de duinen aan de uiterste
westpunt van Walcheren tijdens de St.
Elisabethsvloeden van 1404 en 1421 vrij
wel geheel werden weggeslagen, zag
men zich genoodzaakt om ter hoogte
van Westkapelle een kunstmatige zee
wering aan te leggen, die tenslotte uit
groeide tot de beroemde Westkappelse
dijk.
Een euvel waaraan men zich in Zee
land veelvuldig schuldig maakte, was
het afgraven van binnendijken. Bij dijk
doorbraken kon het binnenstromende
water zich dan over een veel groter ge
bied verspreiden. In 1452 zag Philips de
Goede zich genoodzaakt het afgraven
van binnendijken bij ordonnantie te ver
bieden, maar toen was al veel kwaad
geschied. Een andere kwalijke zaak was
het ontgraven van veen (derrie) zowel
binnen- als buitendijks. Maar al te vaak
werd veel te dicht bij de zeewering
veen ontgraven.
Herhaaldelijk werd het verboden,
maar zolang die moernering winstge
vend was, trokken de ambachtsheren
zich van de verbodsbepalingen maar
weinig aan. Mede als gevolg van bodem-
klink en zeespiegelrijzing werd de toe
stand van de zeeweringen steeds ongun
stiger, totdat tenslotte de rekening voor
jaren van wanbeleid werd gepresenteerd
Stormvloeden in de 16e eeuw.
Op 5 november 1530 overstroomde de
St. Felixvloed grote delen van Zeeland.
Walcheren stond geheel onder water,
maar de vele gaten in de zeewering
konden gelukkig weer snel worden ge
dicht. Noord-Beveland werd over
stroomd en is daarna vele jaren blijven
drijven eer het tenslotte weer polder
voor polder kon worden herdijkt. Dat
begon in 1595 met de bedijking van de
Oud-Noordbevelandpolder. Vooral in de
17e eeuw werden er verschillende pol
ders bedijkt. Ook in de 18e en de 19e
eeuw werd het bedijkingswerk er voort
gezet. De landaanwinning op Noord-
Beveland eindigde in 1856 met de be
dijking van de Spieringpolder.
Ook het eiland Wolfaartsdijk over
spoelde in 1530, maar kon weer spoedig
worden drooggelegd. Op Zuid-Beveland
verdronken de oostwatering en de wa
tering tussen Honte en Hinkele. De
westwatering overstroomde gedeeltelijk
en Westborsele kwam geheel onder wa
ter te staan. De meeste schade kon wor
den hersteld. Een groot deel van de
oostwatering en de stad Reimerswaal
gingen voorgoed verloren.
Ook Schouwen-Duiveland werd door
de stormvloed in 1530 zwaar gehavend
en overstroomde gedeeltelijk. De aange
richte schade kon weer worden hersteld.
Op St. Philipsland en Tholen richtte de
stormvloed eveneens zware schade aan.
In de jaren 1532 en 1552 hebben
stormvloeden de Zeeuwse eilanden e-
venmin ongemoeid gelaten. Tot besluit
van de rampspoed die de 16e eeuw ken
merkte, dient nog melding te worden
gemaakt van de Allerheiligenvloed die
op 1 november 1570 Zeeland teisterde.
Behalve ernstige schade in Zeeuws-
Vlaanderen, bracht deze stormvloed ook
op de Zeeuwse eilanden allerwege dijk
breuken en overstromingen teweeg.
Geen eiland bleef gespaard.
Het wanbeheer van een aantal dijk
graven met hun medebestuurders was
er mede oorzaak van dat de schade zo
omvangrijk was. Ondeskundigheid en
onverschilligheid droegen er bovendien
19