in een aantal gevallen toe bij, dat het herstel van de aangerichte schade veel langer duurde dan nodig was en dat er gronden voorgoed verloren gingen, die door tijdig ingrijpen nog gered had den kunnen worden. In zijn Walchersche Arkadia vermeldt Mattheus Gargon onder meer dat de Staten van Walcheren in 1596 een munt lieten slaan waarop het eiland staat afgebeeld met als randschrift „Protec tor et hostis" of vrij vertaald: onze be schermer is onze vijand. Voor het eiland Schouwen in het bijzonder, was nog een andere vijand aktief. Daar ondermijnde de getijdestroom in de Oosterschelde de zuidelijke oever. Oever- en dijkvallen eisten er hun tol en veel land moest worden prijsgegeven. Vermoedelijk be gon het landverlies er al in de 13e eeuw. Het duurde tot in de 18e eeuw, eer de oever er wat tot rust kwam. Andries Vierlingh. Onwillekeurig zou uit het voorgaande de indruk gewekt kunnen worden, dat vroeger alle dijkgraven het uitsluitend op eigen voordeel hadden voorzien en dat de belangen van wateringen en polders daaraan werden opgeofferd. De ze voorstelling van zaken zou onrecht doen aan een aantal bestuurders, die deze belangen wel op een verantwoorde wijze hebben behartigd. Ze waren ech ter wel ver in de minderheid. Een zeer bekende bestuurder was on der meer Johan Adriaensz. Blancx. In 1556 werd hij aangesteld als dijkgraaf van de watering bewesten Yerseke. Hij was een zeer bekwame man die in zijn tijd al ijverde voor een algehele polder samenvoeging op Zuid-Beveland. Eerst vier eeuwen later zou zijn wens in ver vulling gaan. Een andere bekende waterbouwkun dige en polderbestuurder van formaat is Andries Vierlingh geweest. Aan hem zal wat meer aandacht worden besteed. In uiterst felle bewoordingen heeft hij de toestanden gehekeld die in zijn tijd bestonden in het beheer van wateringen en polders en bij de uitvoering van be- dij kingswerken. Vierlingh werd omstreeks 1507 gebo ren. Hij is rentmeester geweest in Steen bergen en was een aantal jaren dijk graaf van de Graaf-Hendrikpolder al daar. Hij heeft zich vooral bezig gehou den met bedijkingswerk en met het herstel van de schade die door storm vloeden in de jaren 1530, 1532, 1552 en 1570 aan de zeeweringen werd toege bracht. Vanuit Zeeland en Holland werd vaak zijn hulp ingeroepen. Zo was hij in 1530 behulpzaam bij het dichten van gaten in de Middelburgse havendijken en ooggetuige bij pogingen om het ver dronken land van Kreeke en Lodijke in de oostwatering te herwinnen. Voorts gaf hij aanwijzingen bij bedijkingswerk in de kop van Noord-Holland, terwijl hij in 1552 nauw betrokken was bij het herstel van stormschade in Westbrabant Zijn opgedane kennis en ervaring stelde hij op schrift en zo ontstond zijn beroemde Tractaet van Dijckagie, dat in 1920 in druk verscheen. Tevens velt hij daarin vonnis over de dijkgraven, de aannemers en de polderjongens uit zijn tijd. De dijkgraven vond hij zonder meer ondeskundig en niet of nauwelijks voor hun taak berekend. Hij wijt dat vooral aan het toen bestaande regeringstelsel. De machthebbers uit die tijd droegen dijkgraafschappen maar al te vaak op aan gunstelingen of aan lieden die zich door gaven of geschenken wisten aan te prijzen. Vierlingh verwijt de dijkgra ven onder meer dat ze de aannemers en polderjongens onvoldoende in toom hiel den. Uit bloohartigheid en slapheid op hun vergrijpen lieten ze maar al te luttele straffen volgen, zo meende hij. De hellebaardiers die bij de dijkaanleg de orde moesten handhaven, waren on voldoende voor hun taak berekend. Vierlingh noemt hen opgeraapt volk, knechts en bedienden van de dijkgraven en gezworenen. Ook de aannemers krijgen een veeg uit de pan. Volgens Vierlingh waren ze voor het merendeel „arme calissen ende luijden van allerhande soorte ende van diversche quartieren." Zodra een deel van het door hen aangenomen werk was voltooid en ze daarvoor betaling hadden ontvangen, gingen ze zich aan velerlei uitspattingen te buiten zoals: „droncken drincken, hoereren, dobbelen ende spelen." De polderjongens hebben het bij Vier lingh helemaal verbruid. Hun bouve- riën, ongerechticheden, fortsen, gewei den ende schelmeriën waren van het ergste soort, zo laat hij ons weten. Geen „grooter bouven en rabouwen" liepen er volgens hem rond dan in de dijcka- giën. Vierlingh vindt de maatregelen die tegen polderjongens worden getroffen, over het algemeen veel te slap. Waarom zo vraagt hij zich af geen kloek hartige en onversaagde gezellen aan gesteld, om de naleving van de orde bij dat geboefte af te dwingen. Als men eerst een paar van de ergste belhamels had opgeknoopt, zouden de anderen zo gedwee als lammetjes aan het werk zijn gegaan, aldus Vierlingh. Zijn gespierde taal gaat naar onze hedendaagse begrippen veel te ver. De Bruin neemt het terecht voor de pol derjongens op in zijn verhaal over dijk graven en polderjongens. Daarin stelt hij, dat bij grote bedijkingswerken soms 2000 tot 3000 mensen waren betrokken. Alles moest in handwerk worden ver richt onder soms barre omstandigheden. Vaak verbleven ze maanden lang in keten waar de enige vorm van ontspan ning bestond uit sterke drank, die door de Loetelaars maar al te graag aan hen werd geleverd. In het weekblad Schuttevaer van 9 januari 1981 staat een artikel over pol derjongens, waaruit ik het gedeelte ci teer dat wellicht als verklaring zou kunnen dienen voor de weerzin die Vier lingh tegen hen koesterde. Op 5 november 1530, aldus dit artikel, richtte de Sint Felixvloed door over stromingen grote verwoestingen aan in Brabant, Vlaanderen, Holland en Zee land. Veel arbeiders waren nodig om de schade aan de dijken te herstellen en tegelijkertijd was een deel van de oogst verwoest en veel vee verdronken. De vraag naar arbeidskrachten lokte hoge lonen uit en de schaarse voedingsmid delen hoge prijzen. De inwoners van het geruïneerde land konden echter geen hoge lasten opbrengen. De werknemers (lees: polderjongens) zijn zich van hun sterke positie bewust en het heet dan ook dat „de dijckers en de werckluijden" niet werken willen, wanneer zij niet 10, 11 of 12 grooten per dag krijgen en dat nog wel wanneer er in de wintertijd niet meer dan 7 a 8 uur per dag kan worden gewerkt. En soms nog minder wanneer het regent of slecht weer is. Einde citaat. Yaërlingh moet die toestanden hebben meegemaakt en heeft er zich blijkbaar danig aan geërgerd. (Wordt vervolgd) Het dichten van een dijkdoorbraak. Reproduktie van een schilderij, aanwezig in het waterschapskantoor te Zierikzee. 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 20