feitjes: Frinsklanders, maar niet uit Kniesterburen. Kennelijk ook lieden, die op de grote Pieter Jelles Jellema waren afgekomen. Ik vroeg Lobbe om de kaart. Reaktie: schouderophalen. Of ik dan niet a la carte kon eten? Reaktie: werkbrauw- fronsen. Is er dan geen avondmaal ver krijgbaar? „Jirrepels, andivie en bal 'hakt mit siepels," antwoordde Lobbe uiteindelijk. Aardappelen, andijvie en gehakt met uien leken mij een stevige materiële basis voor een komende gees telijke belevenis. Het maal was warm en overvloedig, vooral van de uien werd rijkelijk toe bedeeld, van het gehakt naar verhouding iets minder. Maar ik werd verzadigd. Aan de andere tafeltjes werd bijna geen woord gesproken. Zwijgend prakte men de piepers met andijvie en ui naar binnen. Men rookte al even zwijgend zijn sigaret of pijp en begaf zich toen naar de aanpalende vergaderzaal. Bij de deur zat een oude, wat uitgedroogde man aan een tafeltje, die de toegangs kaartjes verkocht voor 2,50 per stuk. Ook hij zei niets. Behalve wanneer een bezoeker een rijksdaalder op zijn ta feltje neerlegde. Dan zei hij: „Krek!" Het zaaltje liep vol. Prompt half acht opende de „forsitter fan de Kriete" de vergadering. Het was een man met een zwarte baard, kaal hoofd en een diepe basstem. Hij zei zoiets als: „Mensken, jimme bint wolkom." Liet nog even zijn basgeluid over het publiek daveren en gaf toen het woord aan Pieter Jelles Jellema, die een klein podium beklom. Pieter Jelles bleek een man van ach ter in de vijftig. Hij was wat eigen aardig gekleed in een half lange, zwarte jas, droeg een stijf boord met een wat contrasterende, zwierig gestrikte schil dersdas, en op het hoofd een zwarte flambard, die hij tijdens het spreken op hield. (Trouwens, velen in de zaal hielden hun hoofddeksel op). Verder had hij een sik en een snor, die hem samen met de van onder zijn hoofd uitkomende grijze manen een eerbied waardig uiterlijk garandeerden. Ondanks zijn indrukwekkend voorko men had Pieter Jelles Jellema een nogal hoge, wat schaapachtig-blatende stem, die oversloeg als hij een passage van zijn toespraak wat luid wilde laten klinken. Deze Frinkslander bij uitnemendheid beschreef met zoveel vuur als hem maar mogelijk was, eerst de historie van „it aide Frinskland". Voor zover ik hem begreep, was dat land alleen maar be volkt geweest door stoere, vrije boeren, die zich noch door elkaar, noch door een vreemde ook maar iets lieten vertellen. En toen eens een graaf van de overkant van de binnenzee, die Frinskland in oude tijden nog geheel scheidde van de rest van 't land, poogde bij het Frinsklandse plaatsje Warns voet aan land te zetten om te zien of er in Warns en omgeving nog wat te roven en te onderwerpen viel, hadden de boeren hem Frinskland weer even gauw uitgeknikkerd. Onder het uiten van de kreet: „liever dead as sklaaf En zo moest het ook nu weer, be toogde Jellesma. Vreemde invloeden moesten ingeperkt, zo niet geweerd wor den. Frinskland moest zijn oude glorie weer herstellen. De jeugd moest opge voed in het fjiereleppen (polstoksprin- gen) en kievitsnesten leeg halen, en zwemmen bij vorst. En de „keinders" vooral weghouden van de „vule kieken- kasten", waarmee hij de televisie be doelde. De „sprekert" doorspekte zijn betoog iedere keer met de uitroep „Frinskland, Frinskland!" Waarbij hij zijn beide ar men, zijn gebalde vuisten naar boven stak. De zwart-gebaarde voorzitter rea geerde daarop als een koorknaap op de pastoor met de sonore kreet „Frinsk en Frij!" Hetgeen de in het zaaltje zittende en staande bezoekers instemmend deed knikken. Langzamerhand raakten de toehoor ders onder de invloed van Jellema's betoog. En ik zou liegen, als ik zei dat ik mij er niet door voelde aangespro ken. Al had ik in het begin wat moeite met het literaire Frinsklands van Pieter Jelles. Zoals ik al zei: het vuur kwam er in en toen de „sprekert" nog eens had ge wezen op de niet-Frinsklandse krachten, die aan het werk waren, riepen er een paar: „Wij wolle weer Warns!" Aan het eind van zijn rede wachtte Pieter Jelles Jellema even, hapte naar adem, nam een sprongetje (waardoor zijn witte manen wapperden), smeet zijn armen in de lucht en riep met hijgende, overslaande stem: „Frinskland boppe!" Waarop de zaal antwoordde'. „En de rest in de groppe!" Na deze kollektieve belijdenis dat Frinskland boven alles ging en de rest gerust in de groppe oftewel de goot kon verdwijnen, was er pauze. De voorzitter riep, dat er „kofje en Bj arrenborg te krije was". Waarop iemand uit de zaal vroeg: „Motte wij dat selfst betelje?" „Ja, wat dochte jimme aars, datte wij in it jild swemme?" riep de zwartbaard enigszins verontwaardigd terug. De Frinsklanders waren nu wat spraakzamer geworden en keuvelden in korte staccato-zinnen met veel „nou's" op het eind met elkaar. De twee dochters van Lobbe, de waard, gingen rond met dienbladen. Eén was een dikkerd met zwart haar, schom melende tieten en enorm „achterste". Ze heette Bolke en sjouwde een blad met koffie rond. Veel raakte ze er niet van kwijt. En de enkelen die een kop koch ten, slokten het hete vocht in één teug naar binnen, al was het een borrel. Met nog driekwart van het aantal koppen koffie ging Bolke naar het café terug. Door de openstaande deur zag ik, dat Lobbe de lauw geworden koffie met een stalen gezicht teruggoot in de koffie zetmachine. De andere dochter werd Famke Truutsje genoemd. Een slank meisje met een wespentaille, prille borstjes, een bleek gezichtje, viooltjes-ogen en blond, bijna wit, licht-golvend haar. Ze torste een blad met glaasjes Bj arrenborg. De mannelijke bezoekers bekeken haar met gulzige ogen, lieten dan hun blik vallen op het blad met glaasjes, keken elkaar aan.... en lieten het daarbij. Slechts een enkeling verloste Famke Truutsje van een glaasje Bjarrenborg, waarbij Truutsje dan een mekkerend lachje liet horen. Vlak bij mij stonden twee figuren van het mannelijk geslacht, een grote en een kleinere. Beiden hadden magere gezich ten met lichte stoppelbaarden. Ze droe gen blauwe truien, manchester broeken en schipperspetjes op de koppen. Ze keken naar me, hadden het kennelijk over me, zonder me nochtans in hun conversatie te betrekken. „Hollandsk?" zei de één. „Nei, Zeeuwsk," zei de ander. „Stoer?" vroeg de één weer. „Wit ik net, verdeld," zei de ander weer. Wederom zag ik een mogelijkheid tot nader kontakt met Frinsklanders. „Wil len de heren iets drinken?" vroeg ik in mijn beste Zeeuws-Friskse dialekt en ik wenkte Famke Truutsje met haar blad met Bjarrenborg naderbij. De twee getruide figuren kennelijk beoefe naars van de „skuutsjesiel"-sport loerden mij wanttrouwig aan. Maar in middels was Hidde in de buurt geko men. „Hij betjelt alles!" riep hij hen toe, op mij wijzend. Toen ik een tientje op het nog groten deels gevulde dienblad van Famke Truutsje wierp, gristen de twee een glaasje met het rode kruidenbitter van het blad. Hidde liet zich ook niet on betuigd. Zelf nam ik ook een Bjarren borg. Ik hief het glas in de richting van de stoere twee en zei: „Frinskland boppe!" „En jo in de groppe!" riep de kleinste van de twee terug. Ze gooiden in één teug het vocht naar binnen, smeten de glaasjes op het blad van Famke Truutsje en sloegen elkaar toen bulderend van het lachen op de schouders. Daarna draaiden ze zich abrupt om en lieten mij waar ik was. Hidde had zich inmiddels zonder mijn toestemming af te wachten, van een tweede glaasje voorzien. Nog vóór ik er wat van kon zeggen, zei hij„Belgen bint supers, nou?" Voorzitter Zwartbaard kondigde al bassend aan, dat de pauze voorbij was. „Bint er nog fragen of opmerkings?" vroeg hij aan de zaal. Maar Pieter Jelles Jellema was kennelijk duidelijk genoeg geweest. Er waren geen „fragen" of „opmerkings". „Dan wolle wij maar beslute met it sjongen fan it Frinsklandse Volkssjank- je", stelde de voorzitter voor. En hij zette met zijn diepe bas het volkslied in, terwijl de hoeden, petten en kalotjes van de hoofden gingen en iedereen be gon mee te zingen. De melodie kende ik wel, maar de woorden kwamen op mij over als: „„Frinsk bloed stieg op, ik mot sa noddig pisse, it witter stit mie an de knibbels tou." Maar dat zal toch de juiste tekst wel niet geweest zijn. Niemand zei iets tegen mij, toen ik met de anderen het zaaltje verliet, nie mand vroeg hoe ik het had gevonden. Ook Hidde zei niets meer, zelfs niet dat de Belgen supers waren. De twee skuutsje-schippers deden net of ze me nog nooit hadden gezien. En Famke Truutsje, op wier dienblad ik naderhand nog een paar guldens had gelegd, omdat ik vanwege haar geringe omzet medelijden met haar had, zweeg in alle talen, mekkerde zelfs niet tegen me Ik had mijn bekomst van Kniester buren, van ,,'t Weerlocht", van Frinsk land. Ik besloot nog diezelfde nacht naar huis te rijden, hoe vermoeiend dat ook was. Ik vertelde Lobbe, dat ik de reeds besproken kamer maar annuleerde. Daar had hij geen bezwaar tegen, als ik de volle prijs maar betaalde. Ik had het er graag voor over. „Jij bent ook vroeg terug," zei mijn vrouw, toen ik bij het morgengloren binnenkwam. Ik vertelde haar het hele verhaal, met een toon van teleurstelling in mijn stem. „Je gaat slapen, onmiddellijk, nou," zei ze. Ze keek raar op, toen ik zei: „Zeg nou niet: nou". Maar ging daar verder niet op in. „Je gaat slapen. Die grote beurt van ons huis kan wachten. Morgen gaan we met z'n tweeën naar Antwerpen." 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 24