Acht eeuwen dijken en polders in Zeeland (4) Tekst: J. P. van den Broecke. De ontwikkeling van de dijkbouw. Over de techniek van de middel eeuwse dijkbouw is weinig bekend. De mensen die er zich aanvankelijk mee bezig hielden, beschikten nauwelijks over enige kennis of inzicht terzake. Ook hun ervaringen zijn nooit te boek gesteld. Het zijn de monniken uit de abdijen van Ter Doest en Ter Duinen geweest, die vooral op het gebied van dijkdichtingen wel opvallende prestaties hebben geleverd. De eerste waterkerende dijken waren meestal te laag en hun buitenbelopen waren te steil. Voorts waren ze onvol doende tegen golfslag beveiligd. De dijk- nomen uit 't Oge, door Henk Schoorl. Hollandse studiën 11. Foto's: van de schrijver. aanleg was vooral een kwestie van grondwerk. Andere materialen dan grond kwamen er niet aan te pas. De benodigde grond werd in direkte omge ving met de spade gestoken en met draagbaren of manden vervoerd en in het dijklichaam gestort. Daar werd de grond verder met de schop verwerkt. Tegen het buitenbeloop werden graszo den gelegd om het dijklichaam zo goed mogelijk te beschermen tegen uitspoe ling door zeewater. Toch wist men al vroeg dat goede kleigrond in het dijk lichaam beter voldeed dan lichtere grondsoorten. Vierlingh was in waterbouwkundige kennis zijn tijdgenoten ver vooruit. Hij had zich een bepaald inzicht verworven aangaande het gedrag van het water en leidde daaruit de vorm en de kon- struktie af, waaraan een dijk zijns in ziens moest voldoen. Van zijn kennis en goede raad hebben velen geprofiteerd. Hij pleitte vooral voor flauwe hellingen aan de zeezijde van de dijk. Zijn in zichten daaromtrent lichtte hij als volgt toe: „Aen eenen dijck mach men 't wa ter niet beter resisterenne (afweren) dan gevende hem veel speelens." Zijn stelling was dus, dat het buiten beloop zo flauw moest zijn, dat de gol ven er tegen konden uitlopen, zonder al te veel weerstand te ontmoeten. Vier lingh meende voorts dat de dijken vol doende hoog moesten zijn omdat, zoals hij het uitdrukte, „de meeste salicheijt hanght af van de hoochte van eenen dijck." In zijn tijd betekende dat een kruishoogte van ongeveer 4 meter boven het maaiveld. Vermoedelijk heeft men in Zeeland al rijsbeslag toegepast op het waterbeloop van dijken, omstreeks het begin van de 16e eeuw. Men paste die maatregel toe ter voorkoming van ontgronding door golfslag. In 1525 heeft men in Friesland nl. de hulp ingeroepen van Zeeuwse rijs werkers. Men moet toen in Zeeland dus al de nodige ervaring hebben gehad in de verwerking van rijshout. In zijn Tractaat van Dijckagie be schrijft Vierlingh ook reeds de toepas sing van natuursteen aan waterkerende dijken. Men gebruikte er platte Vil- voordse stenen voor, die tegen het wa terbeloop werden gelegd als leien tegen een dak. Vóór het aanbrengen van de steen werd het beloop eerst voorzien van een krammat met daarop een aan eensluitende laag van dunne vierkante vermoedelijk gebakken steen. Aanvoer van natuursteen per schip uit België was in de 16e eeuw nog een kost bare zaak. Vermoedelijk paste men aan vankelijk natuursteen dan ook alleen toe op zwaar aangevallen plaatsen. Eén van de oudste typen dijkbescherming die in Zeeland schijnt te zijn toegepast, was de zogenaamde paaltjes-glooiing. Paal tjes van ongeveer 1 m lang werden in ICTIES PLAAT p-ia: e. niJSBEBL.Ag(oooar.HrDc ABj. pi©: 7. RIJ3BEGLAG. Rijsbeslag. Overgenomen uit M. C. Koole: Waterbouwkundige constructies. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1982 | | pagina 15