het dijklichaam geslagen, stijf tegen el
kaar aan. Zo ontstond als het ware een
houten dek, dat het waterbeloop tegen
uitspoeling moest vrijwaren.
Bij bedijkingen van enige omvang,
werd de aanleg meestal in gedeelten
aanbesteed. De aannemers voerden het
door hen aangenomen dijkvak uit met
behulp van dijkwerkers of polderjon
gens. In hun soort waren dat vakarbei
ders. Zo ging het althans in de 16e eeuw.
Niet elke aannemer voerde het door hem
aangenomen werk uit zoals dat van hem
mocht worden verwacht. In plaats van
met klei, werd het dijklichaam ver
moedelijk als gevolg van onvoldoende
toezicht nog wel eens met ondeug
delijke materialen gevuld, zoals veen
grond, vuilnis, stro, dode beesten en
lege tonnen.
Als de dijk eenmaal was voltooid, trad
vooral bij kleidijken na enige tijd
een forse klink op, waardoor de kruin
veel lager kwam te liggen dan oor
spronkelijk het geval was. Zolang de
nieuwe dijken nog veel voorland had
den, liepen ze desondanks nog weinig
gevaar. Als de omstandigheden echter
niet zo gunstig waren, zag de toestand
er minder rooskleurig uit. Als het dijk
lichaam dan bovendien nog met on
deugdelijke materialen was gevuld, wa
ren dijkdoorbraken lang niet denk
beeldig.
Naarmate de dijken hoger werden en
de belopen flauwer, was ook voor de
aanleg meer grond nodig. Op die ont
wikkeling waren de tot dan gebruikte
transportmiddelen niet berekend en het
ligt voor de hand dat men naar andere
en betere transportmiddelen is gaan
zoeken. Op de hierbij afgedrukte primi
tieve tekening die uit 1552 dateert en
een indruk poogt weer te geven van
de bedijking van Het Zijpe in Noord-
Holland, staan enkele daar toen ge
bruikte vervoersmiddelen afgebeeld.
Naast uitzetters, die met meetwerk en
dijkwerkers, die met de schop bezig zijn,
zien we ook een man met een krui- of
cordewagen. Bovendien staan er enkele
tweewielige karren op afgebeeld, die
door een paard worden getrokken. Ook
in Zeeland, dat op het gebied van de
dijksbouw toonaangevend was, zullen
de kruiwagen en de tweewielige kar toen
ongetwijfeld voor grond vervoer in ge
bruik zijn geweest.
Uit allerlei publikaties blijkt, dat het
gebruik van natuursteen als verdediging
tegen golfslag, in de 16e en de 17e eeuw
nog slechts zeer sporadisch toepassing
vond, vermoedelijk vanwege de hoge
kosten. Men trachtte zich zo goed mo
gelijk te behelpen met krammat en rijs-
beslag. In een beschrijving van de Oost
watering van Walcheren omstreeks 1753
staat over de zeedijken het volgende
vermeld: „De dijken zijn nagenoeg alle
maal van onder tot boven met krammat
A o
li.
DOORSNËDE A.B.
Krammat. Overgenomen uit M. C. Koole: Waterbouwkundige constructies.
Kaart ARA, Hingman 2486. Atelier Jan van Scorel. Overgenomen uit 't Oge, door
Henk Schoorl. (Hollandse Studiën 11).
bezet." Dus daar ook toen nog geen
natuursteen. Zelfs het buitenbeloop van
de Westkappelse dijk heeft het tot in
het begin van de 18e eeuw nog in hoofd
zaak met krammat moeten doen. Steen
als dijkbekleding werd er voor het eerst
toegepast in 1735. In 1868 werd er voor
het eerst basalt gebruikt. Op Schouwen
werd in 1827 voor het eerst Vilvoordse
steen als dijksbekleding gebruikt, terwijl
basalt er voor het eerst toepassing vond
in 1858.
Krammat is dus door de jaren heen
een belangrijk hulpmiddel in de dijks
bouw geweest ter voorkoming of ter
beperking van ontgronding. Een kram
mat ziet er uit als volgt. Loodrecht op
de dijkrichting wordt een laag tarwe-
of roggestro gespreid. Soms gebruikte
men daar ook wel bladriet voor. Door
middel van beugels van stro die met
een kramspade in de kleilaag worden
gestoken, wordt het spreidsel vastgelegd
De beugelrijen lopen evenwijdig aan
elkaar op onderlinge afstanden van
16 cm. De spanwijdte van een beugel
bedraagt 12 cm. Er is zomer- en winter-
krammat. Bij winterkrammat is de laag
spreidsel dikker, liggen de rijen beugels
11 cm uit elkaar en bedraagt de span
wijdte van een beugel 10 cm.
16