De waterschapszorg na de 16e eeuw.
Gedurende de 17e eeuw is er in het
Zeeuwse waterschapsbestel niet zo erg
veel veranderd. In sommige heerlijk
heden vormden schout en schepenen
zowel het dorps- als het waterschaps
bestuur. In andere heerlijkheden waren
weer afzonderlijke waterschapsbesturen,
dus los van de dorpsbesturen. Over
nieuwe bedijkte gronden werd in die tijd
als regel afzonderlijke polderbesturen
aangesteld, samengesteld uit een dijk
graaf met gezworenen.
Toen omstreeks het midden van de
18e eeuw als gevolg van talrijke oever-
afschuivingen en dijkvallen een aantal
polders in financiële moeilijkheden
kwam te verkeren en calamiteus werd,
schijnen de Staten van Zeeland ernstig
te hebben overwogen om het dijkbeheer
eilandsgewijs te centraliseren. Op advies
van de Rekenkamer heeft men toen van
die plannen afgezien, maar het idee is
blijven sluimeren. Zo begon het provin
ciaal bestuur de noodlijdende polders in
toenemende mate geldelijk te steunen.
Het reglement op de dijkagien van
1791, dat een verzameling bevat van
voorschriften op het gebied van het
polderwezen van de middeleeuwen af,
moet worden gezien als een hernieuwde
poging van het provinciaal bestuur om
de zaken aangaande de waterstaat in
Zeeland centraal te regelen. In dat ver
band werden speciale inspekteurs belast
met het toezicht op de zeeweringen.
Daardoor hoopte men te voorkomen, dat
het onderhoud van dijken werd ver
waarloosd, zoals voorheen maar al te
vaak het geval was geweest. Tijdens
de Franse overheersing werden de dij
ken desondanks opnieuw ernstig ver
waarloosd. Nadat de bezetters ons land
weer hadden verlaten, was er dus volop
werk aan de winkel.
Bekwame waterbouwkundigen be
dachten nieuwe en betere konstrukties
voor de verdediging van dijken en oe
vers. De nieuwe waterstaatsdienst be
wees zijn nut, maar daarover later. Ook
in de besturen van de polders en water
schappen veranderde het een en ander.
Er kwam een duidelijke scheiding tot
stand tussen de dorpsbesturen en de
waterschapsbesturen. Het algemene
beeld werd er overzichtelijker door
Vooruitgang in dc kennis van de wa
terbouwkunde gedurende de 19e eeuw.
De gevaren die de zeeweringen door
de eeuwen heen hebben bedreigd, wer
den niet uitsluitend veroorzaakt door
stormvloeden. Zeeland kende ook het
probleem van de oeverafschuivingen en
de dijkvallen, waartegen men aanvan
kelijk geen enkel verweer had. De fei
telijke oorzaak van deze verschijnselen
moet worden gezocht in de geologische
gesteldheid van de vooroevers. Zo blijkt
uit de toelichting van de rijksgeologische
dienst bij het kaartblad Beveland, dat
vallen alleen optreden op plaatsen waar
de oever nog niet zo lang geleden is
aangezand of waar voormalige kreken
zijn verzand. We zullen er niet dieper
op ingaan om de stof niet nodeloos in
gewikkeld te maken.
Grote oppervlakten eerder gewonnen
land zijn door de jaren heen als gevolg
van het optreden van dijkvallen, voor
goed verloren gegaan. Achter de be
dreigde plaatsen werden inlaagdijken
gelegd om te voorkomen dat het achter
gelegen land onder water zou lopen, als
de voorgelegen zeedijk bezweek. Zo trok
men zich steeds verder terug. In de
19e eeuw begon men de onbetrouwbare
oevers met zinkstukken te beschermen
tegen verdere uitschuring. Een zinkstuk
bestaat uit een onder- en een boven-
roosterwerk van rijshout, waartussen
drie elkaar kruisende lagen rijshout bij
elkaar worden gehouden. Deze zink
stukken konden soms wel 100 m lang
zijn. Bezwaard met steen liet men ze
op de zeebodem zinken, waarna ze nog
maals met een laag steen werden af
gedekt.
Tussen 1830 en 1860 is men in Zee
land met deze wijze van oeververdedi
ging begonnen. Het was wel een zeer
kostbaar werk. Abraham Caland is de
man geweest, die ter besparing van
kosten een systeem heeft bedacht, waar
bij slechts op bepaalde vooruitstekende
punten langs de bedreigde oevers, zink
stukken aan de grond werden gebracht.
Abraham Caland is trouwens ook de
eerste waterbouwkundige geweest, die
Vnvoordse steen onder en boven, met een strook Lessinesche steen er tussen.
Noordkust van Noord-Beveland in 1977.
Een zinkstuk, klaar om te worden afgezonken.
in 1838 bij de aanleg van een nieuwe
zeedijk, een buitenberm heeft toegepast.
In de 19e eeuw vond de verdediging
van het waterbeloop met natuursteen
vrijwel algemeen toepassing, behalve op
die plaatsen waar de vooroever nog
bestond uit hooggelegen schor. In die
gevallen werd het beloop nog vaak van
een krammat voorzien, althans in na
jaar en winter. Na de maartse maan
sneed men de beugels door en werd het
spreidsel verwijderd.
Natuursteen werd aanvankelijk alleen
uit Belgische groeven betrokken. Be
halve Vilvoordse steen, gebruikte men
ook Doornikse en Lessinesche steen. La
ter ging men op de meest bedreigde
plaatsen over op het gebruik van zet-
bazalt en zuilenbazalt. Buiten de reeds
genoemde materialen werden in de loop
der jaren nog wel andere steensoorten
gebruikt, maar het heeft weinig zin ze
allemaal te beschrijven. Wie er belang
in stelt en zijn ogen de kost geeft, kan
ze langs de kust nog wel vinden.
17