Op de voorgrond steen, afkomstig uit de groeven van Lessines in de buurt van
Brussel. Deze portiersteen is zeer ongelijk van vorm en zelfs ervaren en vak
bekwame steenzetters hadden er moeite mee om er enigszins gaaf werk van te
maken. Wat dat betreft, spreekt de foto voor zichzelf.
Op plaatsen waar de stroomgeul zich
naar de dijk verplaatste, werden dam
men of paalhoofden uitgebouwd. Even
als de strandhoofden, werden ook de
paalhoofden later meestal bezet met
Doornikse steen. Ze werden geleverd
als zware rechthoekige blokken en be
stonden uit leemhoudende kolenkalk-
steen, afkomstig uit de Maasvallei. Deze
steen moest regelmatig door het water
worden bespoeld, om verwering te voor
komen. Langs de zeedijken werd deze
steen dan ook uitsluitend onderin ver
werkt, zoals de hierbij afgedrukte foto
laat zien.
Vermoedelijk is men tegen het eind
van de 18e eeuw begonnen met de in
zaai van graszaad op de onverdedigde
belopen. Door maaien en begrazen met
schapen ontstond een dichte grasmat,
waardoor het jaarlijks bekrammen van
deze belopen tot het verleden behoorde.
Naarmate de hoeveelheid begroeide
buitengrond als gevolg van de voort
durende bedijkingen geringer werd, des
te zuiniger werd men op de nog over
gebleven schorren. Als leveranciers van
kleigrond voor het onderhoud van wa
terkeringen, kregen ze een steeds gro
tere waarde. Dat blijkt eens te meer uit
een besluiut van het provinciaal bestuur
van 2 maart 1807, waarbij werd vastge
steld „Het reglement op het steken van
kleispecie of schorkloeten voor het her
stellen der schaden en verbeteren der
dijken en zeeweringen in het departe
ment Zeeland."
De klei werd uit de schorren gegraven
door bepaalde schippers. Men noemde ze
„vletters". Met hun kleine schepen
meerden ze af in een schor langs een
diepe kreek. De gestoken klei werd met
kruiwagens aan boord gereden. Als liet
schip geladen was, voer de schipper,
zodra zijn schip vlot was, naar de plaats
van bestemming. Als voorbeeld van de
eisen die aan kleigrond werden gesteld,
vermeld ik hier de inhoud van art. 9
van het reglement.
„De vletters zullen geene andere gron
den hoegenaamd uit eenige schorren
mogen steken of doen steken, en veel
minder tot de Dijken of andere Zee
weringen en Waterwerken aanvoeren,
dan goede, vaste, wel tezamenhanger.de
en compleet begroesde schorgrond, in
bekwame kloetelingen gesteken, van niet
dikker uit de groes gemeten, dan negen
duimen, en niet minder dik uit de groes
dan acht duimen Rhijnlandsche maat,
en op geenerlei wijze meerder diepte uit
de Schorren mogen rooven, op verbeurte
van één Pond Vlaams, telken reize als
zij bevonden zullen worden hiertegen
te handelen; in extra-ordinaire gevallen,
zal echter van de diepte der berooving
uit de Schorren mogen worden afge
gaan, mits daartoe alvorens de per
missie van het Departementaal Bestuur
verzocht en verkregen zij." Met „groes"
bedoelde men begroeiing.
De vooruitgang in de kennis en des
kundigheid van de 19e eeuwse water
bouwkundigen en de bekwaamheid van
de toenmalige aannemers, maakten het
mogelijk dat in 1867 de Kreekrakdam, in
1871 de Sloedam en in 1884 de Slaakdam
konden worden aangelegd. Gezien de
vrij primitieve middelen waarover men
ook toen nog beschikte, bleek men des
ondanks tot grote prestaties in staat te
zijn. Zowel de Kreekrakdam als de Sloe
dam werden in eerste instantie aange
legd ten behoeve van de spoorwegver
binding van Bergen op Zoom naar Vlis-
singen. De Slaakdam verloste St. Phi-
lipsland uit zijn isolement.
Als nevenvoordeel bleken de drie
dammen de aanslibbing en schorvor
ming in hun gebied in sterke mate te
bevorderen. De aanvoer van materialen
voor de dammen, zoals klei, steen en
rijshout, gebeurde per schip zoals op
bijgaande afbeelding duidelijk is te zien.
Niet alleen de aanleg van de voor
noemde dammen vormde een bewijs
voor de vooruitgang op civieltechnisch
gebied van onze voorzaten in de tweede
helft van de vorige eeuw. In dat ver
band wil ik nog wijzen op de aanleg
van het kanaal door Walcheren, de bouw
van schutsluizen te Veere en Vlissingen
en de aanleg van havenwerken in Vlis
singen. Deze werken werden uitgevoerd
in het begin van de jaren zeventig,
waarin tevens de spoorlijn tot Vlissingen
werd doorgetrokken. Het graven van
het kanaal gebeurde toen nog met schop
en kruiwagen.
Het einde van de 19e eeuw bracht een
ommekeer in de uitvoering van grote
grondwerken. De kruiwagens en de kar
ren werden vervangen door kipkarren
op smalspoor, eerst getrokken door paar
den en daarna door lokomotieven.
Voorts kwamen baggermolens en zand
zuigers het werk van de polderjongens
verlichten. Deze ontwikkeling hield na
tuurlijk niet op en gaat in feite nog
door tot op de dag van vandaag.
Het waterschapsbestel in de 19e eeuw.
Op bestuurlijk gebied veranderde er
in de 19e eeuw opnieuw het een en
ander. Ingevolge de staatsregeling die
in werking trad in 1798 tijdens de Ba
taafse republiek, werd voor het eerst
een rijkswaterstaatsdienst in het leven
geroepen om te worden belast met het
Doornikse steen onderin verwerkt, met daarboven een strook bazalt. Bazalt is een
gesteente van vulkanische oorsprong, afkomstig uit Duitse groeven.
19