OEK£,
GEDENKBOEK:
1 februari stormramp en
watersnood nagewerkt
in gedichten, verhalen
en toneeltekst
basterds die als dode bladeren aan el
kaar plakken."
„Pardon," zei een abeel. „Ik heb lang
gezwegen en veel gehoord. Nu begon
alles immers met het zonlicht. Is er één
boom, die me kan zeggen wat zonlicht
eigenlijk is?"
„Dat moet je, meen ik," zei een formi
dabele esdoorn, „aan het zonlicht zelf
vragen."
„Ja, maar.zei de abeel, „dat heb
ben wij, abelen, al heel lang geleden
gedaan. We wendden ons blad om en
om en vroegen om licht uit het zon
licht. Maar het keurde ons geen ant
woord waardig. Is ons bestaan niet ge
huld in raadselen?"
„In zekere zin zou u daaraan zelf
schuld kunnen hebben, waarde abeel,"
liet een es zich horen. „Vindt u niet
dat u verschrikkelijk.draaierig bent?
Met alle winden mee draait?"
De abeel gaf niet snel antwoord en
mompelde eindelijk iets, dat het in zijn
aard lag.
„Het zonlicht," mengde een linde zich
in de overwegingen, „is het kenmerk
én van zichzelf én van de duisternis."
„Dat is filosofie!" riep een iep luid.
„Ulmus Maximus zou dat zeker verdacht
vinden!"
„De wegen van het zonlicht zijn
moeilijk," opperde de linde.
„Integendeel," wierp een eik tegen.
„Ze zijn uitermate rechtlijnig en dus
uiterst eenvoudig. Wij offeren alles op
voor het zonlicht."
„Ik kan niet geloven, dat het zon
licht een offer vraagt," zei de jonge
beuk. „Maar wél begrip. We moeten
onze bladeren gewoon naar het zonlicht
toewenden en uitstrekken. Meer hoeven
we toch niet te doen?"
„We kunnen nooit genoeg doen," zei
een iep.
„Wij zijn volmaakt afhankelijk van
het zonlicht," antwoordde de eik. „Zon
der zonlicht zijn wij niets. Uit onszelf
kunnen we niets. Er is geen kracht in
onszelf. Het zonlicht is onze kracht en
sterkte. Het wekt ons tot leven en be
paalt het."
„Is het me vergund om ook iets op
te merken?" vroeg bedeesd een schuch
tere zaailing van een lijsterbes, die ge
noegen moest nemen met een uiterst
bescheiden plekje waar vrijwel nimmer
zonlicht kwam, omdat het onderschept
werd door allerlei forse bomen, die er
omheen stonden.
„Zie u," vervolgde de lijsterbes, „ik
ben ongelovig, zal ik maar zeggen. Ik
bedoel: ik kan niet geloven dat het zon
licht mijn leven bepaalt. Ik geloof in
het naakte, reine toeval...."
„Ongehoord!" gromde een norse eik.
„Wéér een dwaling!" riep een iep
met een kale kruin.
„Ja maar," sputterde het lijsterbesje,
„ik kan het bewijzen, ziet u."
„Eerst sprak je over geloof en nu
over bewijs," zei een wilg. „Die twee
gaan niet samen."
„Dan alleen bewijs," zei de kleine. „Ik
ben het produkt van louter toeval, om
dat op een tak hierboven een vogel
een poepje liet, nadat hij gesnoept had
van de bessen van mijn., mijn moeder.
En omdat ik ook besjes krijg, voel ik
me ook vrouwelijk," voegde ze er snel
aan toe.
„Een onbeschaamde, domme opmer
king," zei de iep met innerlijke over
tuiging. „Rood zaad is op zichzelf reeds
verdacht. Rood duidt op gevaar. Bos
branden zijn een rode gloed. Trouwens,
het verhaal van een moeder die het
aanlegt met één of andere lijster
Als wij ons zaad kwijt willen (en dat
willen we soms niet eens!) vertrouwen
we het toe aan heel de berg. Er moge
van komen wat wil. Hoe meer, meer,
iepen, hoe beter. Dat hebben we al eeu
wen zo gedaan en de resultaten waren
soms verbijsterend goed."
De eiken kreunden. Er was op dat
ogenblik wat wind gekomen en veel
bomen deden er het zwijgen toe. Maar
niet een machtige kastanje.
„Vrienden," vroeg hij met een diep
geluid, „wordt er niet teveel gesproken?
Veel is er vandaag gezegd. Maar sneed
het? Hout, bedoel ik. Door alle bomen
zien we wellicht het bos niet meer.
Ik heb één mooi ding gehoord van een
jeugdige beuk, als ik me goed herinner.
„Wij hoeven niets te doen dan alleen
onze bladeren naar het zonlicht te strek
ken". Mijn familie beschouwt het als
wijs om ieder blad in vijven te delen.
Des te groter kans om het zonlicht te
vinden als je je kansen vermenigvul
digt."
„Helaas," zei de es. „Ook wij hebben
onze bladeren op een rijtje staan. Maar
vergeten we niet iets? Nu de kastanje
alom bijval krijgt? Ook aan de schaduw
kant van iedere boom zijn er bladeren.
Niet ieder blad heeft het even goed
getroffen. Het is toch onbegonnen werk
om de natuur te dwingen alle kansarme
bladeren in de zon te laten groeien? Zijn
er niet overal blaren waar de zon nooit
komt? En tóch zijn ze groen."
„Het lijkt me volkomen terecht op
gemerkt," zei de machtige kastanje. „Een
blijkbare onbillijkheid in de natuur.
Misschien is het volkomen zonlicht wel
niet voor ieder blad, helaas. Maar we
stuwen er toch wél onze sappen naar toe.
Ik zal moeite hebben om aan de op
vatting van de es te wennen
„Hun kans komt in hun sterven," zei
een eik. „Eenmaal vallen ze af. Met een
kleur zo mooi, alsof de zon ze toch be
scheen. Wanneer ze vallen komt het
zonlicht toch vaak tot hen doordringen."
„Dat mag wezen," zei de linde, „maar
billijk vind ik het niet."
„Wat is billijk?" vroeg een vlierstruik
bij het forellen-beekje. „Is het billijk
dat ik vlierpit in mijn innerlijk heb?"
Geen enkele boom, die daar op inging.
„Nu ik er zo over kom te denken,"
sprak de esdoorn bedachtzaam, „zou
het niet zo zijn, dat het zonlicht niet
alleen naar ons toekomt, maar over,
overal heengaat? Niet alleen wij staan
in het zonlicht. Maar de hele berg en
ook het dal waar de mensen wonen. Die
krijgen ook zonlicht. Misschien moet je
niet zeggen: „Het zonlicht komt tot ons".
Beter is mogelijk: „Wij zijn in het zon
licht." Nu wordt het avond en duister.
Morgen is er een nieuwe dag waarop
niet één boom dient te zeggen: „ik heb
het zonlicht". Wij hebben allemaal een
deeltje van het zonlicht. Dat is waarde
vol voor miljoenen en miljoenen bla
deren. Voor ieder blad is het zonlicht
schijnbaar anders. Zitten ze aan dezelfde
boom, dan denken ze dat het uniform is.
Maar het licht is zó geweldig, zó groot,
dat geen enkele boom of boomsoort het
kan bevatten. Wat van belang is, is dat
ieder blad het zonlicht ervaart. Het is
overal. Hoewel het nu snel achter de
bergrug wegzinkt.... Als ik nog iets
zeggen mag voor de nacht valt, dan wil
ik instemmen met de kastanje. We
moeten erg ons best doen het zonlicht
te vangen of onze bladeren diep gedeeld
zijn of niet...."
„Inderdaad," zei de jonge beuk. „In
snijdingen in bladeren stellen bij mij
maar heel weinig voor. Hoe verkeerd
heb ik geoordeeld over de sparren en
de dennen! Die zijn dan misschien wel
van een ander ras, maar wat hebben
die een fijne naalden."
Wat slaperig zei de els, die bij het
neerschietende beekje stond, langzaam:
„Het zonlicht is wel goed, doch elck niet
even nut."
Toen viel er stilte. Een ruisende stilte,
waarin niet meer gesproken werd, maar
die bijzonder bevorderlijk is om te
denken.
Samengesteld en van een nawoord
voorzien door Ad Zuiderent; Kwadraat -
Vianen Fanoy Boeken - Middelburg
(1983) - 29,50.
Het gaat niet aan om bij de introduktie
van een boek als dit, waarbij van een
30-tal auteurs bijdragen zijn bijeenge
bracht als herdenking van De Ramp
van '53. Het gaat niet aan, om daarbij
te zeggen dat de ene bijdrage ontroe
render is dan een andere. Of indruk
wekkender, of aangrijpender, of benau
wender, of geslaagder, of mooier, of
pakkender, of treffender.
Het gaat er om, dat Kwadraat - Via
nen en Fanoy Boeken - Middelburg uit
komen met een bundel (150 blz.) als
deze om te gedenken.
En daarvoor verdienen zij alle lof. Het
boek is namelijk treffend, aangrijpend,
benauwend, indrukwekkend en ontroe
rend als geheel. Het is ook nog mooi
uitgegeven tegen een betaalbare prijs.
Het bevat (naast: zie boven) overwegend
gedichten.
De beste wensen vergezellen dit boekje
omdat het deze aanbeveling ten volle
verdient. Moge het er mede toe bij
dragen om de vervaarlijke Oosterschelde
met alle voortvarendheid te temmen.
Het heeft waarachtig al te lang geduurd
En moge het tevens de volle aandacht
krijgen van generaties die volgen op
die welke De Ramp ondergingen.
Ksm.
11