BOMEN
(een sprobel)
Tekst: J. Kousemaker. Foto's: Wim Riemens.
Een Zeeuw wil ook wel eens wat anders zien en beleven dan het
Zeeuwse. Vergun hem verdwaald te raken in het gebergte en er te dro
men in de trant van een sprookje of een fabel: een sprobel derhalve.
En hij opsiende seyde lek sie de
menschen want ick siese als boomen
wandelen. Marcus Evangelie.
Een stapelwolk, zo groot als een we
relddeel, was traag doende voor de zon
langs te drijven. Op de blauwige kruinen
van de verre, besneeuwde bergen die
het dal afsloten met een pas, lagen nog
enkele makkers van hem zacht op hun
ankers te rijden. Zij waagden het nog
niet om de immense blauwe oceaan in
te zeilen. Naarmate de geweldige wolk
vorderde, werd de wereld vervuld met
stralend zonlicht.
„Het zonlicht komt tot ons," zeiden
de eiken.
„Ja, maar ook naar ons," meenden
andere bomen.
„Dat is maar malligheid," sprak de
oudste van de eiken. „Wij staan hier
veruit het gunstigst van allemaal. Daar
om ontvangen wij het zonlicht direkt.
Alle andere bomen dienen maar jaloers
op ons te zijn. Zij weten namelijk alleen
maar bij vermoeden en benadering wat
echt zonlicht eigenlijk is. Maar wij weten
het, omdat we het hebben. En we hebben
het, omdat we er middenin staan. De
kracht van ons, eiken, spruit voort uit
het zonlicht, dat ons als een bijzondere
genade wordt verleend. Anderen die
niet, zoals wij, in het zonlicht zijn en
ook allen die het niet aannemen zoals
wij, zullen ten laatste verkommeren en
teniet gedaan worden."
Een andere, ook zeer oude eik, voegde
er aan toe; „Inderdaad! Want alleen in
het zonlicht is er leven. Buiten het zon
licht is het leven niet. Daar is de dood."
De eiken wisten het. Ze hadden het
altijd al geweten en zij zouden het ook
altijd weten. Ze hadden, zou je kunnen
zeggen, het zonlicht in pacht.
Er moet echter eens een tijd geweest
zijn, zo lang geleden dat zelfs de aller
oudste bomen het alleen maar van
horen-zeggen wisten, dat er helemaal
geen eiken groeiden op de flanken van
de berg of in 'het dal.
Maar nu waren ze er. Hoewel met
betrekkelijk weinigen. Ze stonden nogal
dicht opeen. Op een niet zo verheven
standpunt. Andere bomen werden in
hun groep niet geduld. Voor anderen
was er gewoonweg geen plaats. Ze ston
den zelfs in een gesloten formatie. Hecht
aaneengesloten om een groepje voor
treffelijke, zeer oude eiken. Daarom
werden die ouderlingen genoemd. Deze
nu onderscheidden zich van hun soort
genoten door hun fierheid, hun onbuig
zaamheid; door de diepe, rechte groeven
in hun basten, maar voornamelijk door
de hardheid van hun hout.
Weliswaar is tegenwoordig de berg
helling begroeid met allerlei bomen
(waartussen allerhand struikgewas en
kreupelhout en niet te vergeten
heel veel onkruid), maar dat was iets
waar de eiken zich niet om bekreunden.
Hun vrij kleine clubje was een gemeen
schap op zichzelf.
Er moet eens een heel taaie eik ge
weest zijn, die verkondigd heeft dat de
kracht van eiken juist was gelegen in
hun isolement. En min of meer bewust
hielden de huidige eiken zich daar nog
redelijk aan.
Zouden zij eens wijd om zich heen
gekeken hebben en zouden zij de berg
wand in zijn geheel gezien hebben, dan
hadden zij opgemerkt wat wij immers
reeds weten, dat er wel miljoenen bo
men groeiden. Hoger en verder dan het
oog kon onderscheiden. Want de berg
was hoog en zeer groot. Och, de berg
was hemelhoog en zo groot als de we
reld. Ja, hij reikte tot verten, hoger
dan de dennen en sparren die wel blauw
leken, omdat zij zo hoog groeiden en
die het allerhoogst de strijd volhielden
tegen de apartheid temidden van sneeuw
en soms in knappende vrieskou.
Nog hoger dan de dennen was er geen
boomgroei meer. Zij hielden het het
langst vol in de ellende. En daardoor
waren ze krommer, knoestiger en klei
ner, want hun bestaan was doorlopend
in gevaar. En, eerlijk is eerlijk, zij
hadden niet zo erg veel aan het zon
licht.
Om zich heen kijken deden de eiken
dus niet. Anders zouden ze wel be
scheidener geweest zijn. Maar ze waren
juist helemaal niet bescheiden en dat
zou zeker wel eens verband kunnen
houden met het feit, dat zij niet om
zich heen zagen.
Hoewel.... wanneer de eiken toch
tekenen van bescheidenheid wilden ver
tonen en de eerlijkheid gebiedt te
stellen dat het voorgekomen is dan
was het van een valse soort, namelijk;
ij delheid.
Waarom keken zij niet om zich heen?
8