Daar kunnen we naar raden. Het zou verband kunnen houden met het feit, dat zij zulke trotse, halsstarrige nekken hebben. Daar is draaien dus niet bij. En omdat zij niet draaiden, meenden zij, zo vaak hun kortzichtigheid dat ver oorloofde, dat zij alleen waren. Deden zij alsof de andere bomen er niet waren. En, in zekere zin, niet hoorden te zijn. Tenzij zij eik zouden willen zijn en erkennen dat eiken het zonlicht in pacht hebben. Omdat bomen langzaam spreken en dan nog met grote tussenpozen, moet onze sprobel over zonlicht en bomen langer uitlopen dan eerst gedacht werd. Het zou namelijk onbillijk zijn om, zoals zo vaak gebeurt, niet te luisteren naar wat anderen menen de onhebbelijk heid van eiken dus. Lager dan de dennen, maar hoger dan de eiken stonden de iepen. Ook daar van stonden er tienduizenden en tien duizenden. Maar ze vormden geen ge sloten groep. Als een iep kans zag er gens wortel te schieten, ook in vreemde grond, dan deed hij dat. Kwam er eens een ander soort boom in hun midden groeien, dan drongen ze hem niet terug. Maar in het hart van het iepengebied echter, stonden uitsluitend formidabele iepen waren stokoud. Er zat dan ook, hun stammen waren fier of fier ge weest. Want vele van die voorname iepen waren tokoud. Er zat dan ook, uit de aard van de noodwendigheid, veel dood hout in die machtige kronen. In het hart van het hart van het iepenbos stond de voornaamste aller iepen als een aarts-iep. Hij noemde zich zelf en zijn soortgenoten liever olmen, want hij had een zwak voor plechtige klanken en was niet wars van plecht statigheid. Hij had zichzelf een plechtig klinkende titel aangemeten: Ulmus Maximus Silvatica. De grote Ulmus had niet zelf gehoord wat de eiken beweerden over het zon licht. Hij stond immers ver boven de eiken. Toch lispelden andere iepen van kruin tot kruin en blad tot blad de stelligheid waarmee eiken hun leer uit droegen. Zoiets blijft niet zonder uit werking. Toen Ulmus er van hoorde, sprak hij plechtig: „Een dwaling! Dit is hoogst ernstig. Steeds zijn wij de ontvanger van het zonlicht geweest. Ook waren wij eeuwenlang deszelfs behoeder en dat zullen wij altijd blijven. Dankzij onze uitzonderlijke positie ontvangen wij het zonlicht direkt en zonder tussenkomst van wie of wat. Iedere boom kan zien, dat dit onfeilbaar juist is. Het is een dwaalleer van de eiken te menen het zonlicht in pacht te hebben. Dat hebben wij, Ulmus Maximus Silvatica. Trou wens, er waren niet eens eiken daar ver beneden ons, toen wij al eeuwenlang ons standpunt innamen. Wij staan hier op grond van de historie en de traditie. Er is zeer veel wijsheid gelegen in de ge schiedenis en evenveel waarheid in de traditie." Dat was een lange toespraak, maar Ulmus Maximus hield ervan van tijd tot tijd lange toespraken te houden. En nu was het hele bos er stil en beduusd van. Althans, dat beoogde Ulmus. Omdat die paar honderd oude olmen zo dicht om hem heen stonden had de speelse wind geen vrije toegang tot het Silvatica. En daarom werd er maar weinig op gevangen van wat op heel de berg ge meend en gesproken werd. Alle ge ruchten worden er immers gedragen door de wind en die waait waarheen hij wil. Maar dan moet er wel ruimte zijn. Nu waren er iepen die ver, soms zeer ver van Ulmus afstonden en die veel ge makkelijker bereikbaar waren voor een frisse wind. En die lieten hem dan ook flink door hun kruinen waaien en waren in het geheel niet stil of beduusd. En omdat zij zo ver van Ulmus afstonden, misschien, hadden ze maar weinig ont zag voor zijn plechtige uitspraken. Maar daar liet Ulmus het niet bij zitten. Hij liet zich horen: „Wij wensen dat gij eerbiedig luistert naar ons en niet onze gramschap opwekt. Gij dient onze woorden ter harte te nemen ook al staat gij over de grenzen van ons strikte domein. De ganse berg is namelijk ons rijk. Het past u niet lichtvaardig te spreken over zulke gewichtige zaken als het zonlicht waarvan gij slechts een uiterst beperkte kennis hebt. Luistert naar hetgeen wij u verkondigen, want wij wijzen u de weg, het zonlicht en dus het leven. Wij spreken met gezag. Ulmus locuta." Inmiddels was hetgeen hij gesproken had, opgemerkt door de beuken die op vrij willekeurige plekken groeien en zeker geen gesloten groep vormen. Ze stonden zo her en der en velen waren solitair en gedijen deden ze allen. „Zoeken we niet allen het zonlicht?" vroeg een reusachtige beuk. „Het is me evenwel opgevallen, de laatste eeuwen, dat het zonlicht veelal slechts gewaar deerd wordt op het ogenblik of de tijd die ons het beste uitkomt. Het ergste is, dunkt me, dat het licht niet zo maar wordt aanvaard." „Het betaamt u te zwijgen!" sprak op gestrenge toon een ouderling-eik. „Reeds eerder heb ik u terecht verweten dat gij veel te glad zijt van bast. Glad basterd! Schaamt u zich niet dat gij geen profiel toont zoals wij, eiken?" „Geenszins," repliceerde de beuk. „Toegegeven: onze stammen zijn glad. Maar ons ontgaat de waarde van groe ven. Zelfs menen wij dat gladheid een sieraad is." „Een sieraad! Een sieraad!" siste de eik, nijdig als een kater. „Een schande, dat is wat het is. En de ergsten zijn nog wel de beuken met hun bruinrode bladeren. Ik acht het zonder meer schan daleus. Naar mijn bescheiden mening is het hele beukendom rijp voor de haard. Blokken om te branden. Groeven zijn immers onontbeerlijk. Zij bepalen het karakter van het hout. Wij zijn gelukkig diep gegroefd en dat stellen wij op hoge prijs. Het zal ons als verdienste aan gemerkt worden. Van iepen moge ge zegd worden wat men wil, maar ze hebben tenminste groeven. In zekere zin stoelen wij, wortelen wij in overeen komstige principia. De groeven der iepen mochten wat dieper en zeker wat recht lijniger zijn, maar ze zijn er tenminste. Maar beuken.... brandhout!" Daar, waar de bergbeek giechelend en spottend met de zeven, de zeven- 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1983 | | pagina 9