Langs de weg (4).
(QiyttCSi IÜKS[P
M TT 1 (L
Tekst: J. Kousemaker.
LE CIRQUE DE NAVACELLES.
maar dat kent u niet? Nooit van gehoord
zelfs? Hoe is dat mogelijk? Maar u moet dat
gezien hebben. Het is een wonder van de
schepping. Althans (wat voorzichtiger) van
de Natuur. En u bent er nu vlakbij. Kijk
en daar kwam de uiterst gedienstige en hulp
vaardige Fransman, onze hotel-genoot voor
één nacht, met zijn Michelin-kaart van de
streek waar wij overnachtten. (Ooit een
Franse toerist gezien zonder zo'n kaart?
Juist. Dat klopt.)
Om niet helemaal onderontwikkeld te lij
ken, haalde ik Het Beste Boek Van De Weg
tevoorschijn. Maar toen hij dat zag, deed hij
het af met één woord. Feitelijk met twee,
want het eerste telde ook mee.
„Pfffft!"
En later: „Michelinü" En bij dat woord,
dat elke discussie op het stuk van autokaar-
ten uitsloot, hief hij tot waarschuwing van
onwetende, althans onervaren Nederlanders
een, zijns inziens, afsluitend pedagogisch
vingertje.
Het was, om met Felix Timmermans te
spreken, een avond van room en balsem. We
zaten gevieren in een inpandige tuin van een
hotel. Diep in centraal Zuid-Frankrijk. Het
heette hoe kan het anders LA POSTE.
Hoe we LA POSTE gevonden hadden? In
het centrum van het plaatsje was een beperkt
parkeerterrein, bewaakt door de gemeente
lijke gendarme (och ja, misschien hadden ze
er wel meer dan één) die het vierkantje stond
gade te slaan in al zijn doorvoede welgedaan
heid armen op de rug, hoge pet op zijn
blozende hoofd alsof het zijn partikulier
bezit was. Om op een vrij plekje te komen
moesten we zo manoevreren dat hij onver
mijdelijk de achterkant van onze auto in zijn
slaperige blikveld kreeg.
Maar daarop prijkte, zeldzaamheid in die
streek, een NL-plakker, waardoor hij ineens
zeer waaks werd. Want voor we het goed be
seften, stond hij aan het portier van onze au
to en zei dat we welkom waren.
Hij zei dat erg hartelijk. We kregen ook
meteen een hand.
Inderdaad: hij kon ons een hotel wijzen.
Of meneer maar even volgen wilde. Wat me
neer deed.
Wel vijf-en-twintig, misschien dertig me
ter ver, toen stonden we voor LA POSTE,
vanwaar ik onze Citroen duidelijk kon zien
staan.
„Volg me," kommandeerde de vriende
lijke diender.
Ik volgde in een gebouw dat erg oud was,
kloek en onverslijtbaar en fraai. Voordat ik
het goed besefte stond ik in de zeer ruime
keuken, waar een hele brigade werkzaam
was, de hand te drukken van de dikke pa
tron in zijn grijze ruitjesbroek, die om zijn
buik spande als om een zwanger biervat. Een
besmoezeld servet slingerde langs zijn rech
ter dijbeen.
De patron werd ervan verwittigd dat het
hier ging om een speciale Hollandse vriend
van de gendarme, die hij, omdat LA POSTE
dat waard was, nadrukkelijk derwaarts had
geloodst. Van het rappe Frans dat me pas
seerde ging een goede zeventig procent de
Franse mist in. Maar in elk geval: er was in
derdaad voor ons een kamer.
Vriend-gendarme had wellicht een goed
glas verdiend en zou de volgende hotel
zoeker wel naar Du Commerce brengen; het
hotel dat ik nog net uit mijn ooghoek had
waargenomen, nadat ik reeds zijn hulp had
gevraagd. Hij bracht ons nu naar de receptie.
Nadien verdween hij voorgoed uit ons
leven.
Het oude hotel had, als reliek, herinnerend
aan de naamgeving van ettelijke eeuwen her,
een gewezen stal voor de postpaarden. De
ontzagwekkende ruimte, waar ook de karos
sen en diligences plachten gestald te worden,
diende nu als garage. Zo groot, dat je er
rondjes in kon rijden. En daar konden we
dus onze auto kwijt.
Terwijl we, moe en verreisd, onze over
nachtingskoffertjes tevoorschijn haalden,
werden we aangesproken door een Franse
toerist die, in de verte van de voormalige stal,
zojuist zijn Renault een plaatsje had gege
ven. Fransen zijn niet zo praatzaam tegen
vreemdelingen. Maar deze kon zich niet be
dwingen toen hij gewaar geworden was, dat
wij een NL-plaat op onze Citroën hadden.
Nederlanders, waarachtig! Diep in cen
traal Zuid-Frankrijk een stel Nederlanders
die hij meteen begon te prijzen, omdat Ca-
rolien en ik zo verschrikkelijk verstandig wa
ren om Les Grandes Routes te mijden om,
zodoende, het ware Frankrijk te vinden. Op
gezag van monsieur Chevalier voelden wij
de flauwtjes aanwezige notie, dat wij zulks
verschrikkelijk verstandige lieden waren,
gestaag zwellen.
Als mevrouw en meneer het op prijs stel
den, zou hij, Fransman, ons straks na het
avondeten allicht nog wel eens even en
kele tips'geven. Hij kende de streek, zoal niet
zijn land, als weinig anderen en hij bleek te
blaken van een bijna heilig vuur om ons deel
genoot te maken in het vele verrassende, on
vermoede, voortreffelijke en schone dat
Frankrijk (hoe wijs!) verborgen hield voor
de jachtige kilometervretende automobi
listen, die maar voortraasden langs snelwe
gen waarlangs men nimmer de lieflijkheden
van Frankrijk zou gewaar worden.
Ook Carolien wilde niet onbeleefd zijn.
„Maar", daar zei madame la Hollandaise
zo maar 'La douce France'. „Welk een mi
rakel dat madame en monsieur zo goed
Frans spraken. En dat hadden ze op school
geleerd? Zonder intensief kontakt met Fran
sen? Och maar, dat was toch formidabel.
Ongehoord! Welk een onderwijssysteem
moest dat wel zijn." Hij wipte van geestdrift
op de ballen van zijn voeten.
Zulke lieden waren het waard, nietwaar
Monique? (En hij wendde zich tot zijn ta
melijk genegeerde eega aan wie we nu ook
voorgesteld werden). Waren het volkomen
en absoluut waard om de adviezen van hem
zeg maar Francois! (aangenaam, zeer
aangenaam!) straks, na het repas, aan te ho
ren. Tot weldra. Tot spoedig. Tot zeer
spoedig!
29