j* §00$e iH^porff* Een jongske dat de koeijen weidde Zag één yan 't grazend horenvee Dat hij langs weeïge dijken leidde, Bevangen door het barenswee. Het dier werd zachtkens neër gelegen Aan 't voetpad op een' hoogen dijk: Maar naauw had 't kalfje 't licht verkregen Of 't valt beneden in het slijk. Het knaapje door dien val verslagen Snelt ijlings 't buitiend beestje na En sleeptonmagtig het te dragen Het bij zijn' bulkende Mama. Wist gij dan niet (liet hij zich hooren) Bij uw geboorte in 't welig gras Gij nuchter kalf, gij nieuw geboren »Dat de aarde zoo oneffen was?»

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1836 | | pagina 140