j* §00$e iH^porff*
Een jongske dat de koeijen weidde
Zag één yan 't grazend horenvee
Dat hij langs weeïge dijken leidde,
Bevangen door het barenswee.
Het dier werd zachtkens neër gelegen
Aan 't voetpad op een' hoogen dijk:
Maar naauw had 't kalfje 't licht verkregen
Of 't valt beneden in het slijk.
Het knaapje door dien val verslagen
Snelt ijlings 't buitiend beestje na
En sleeptonmagtig het te dragen
Het bij zijn' bulkende Mama.
Wist gij dan niet (liet hij zich hooren)
Bij uw geboorte in 't welig gras
Gij nuchter kalf, gij nieuw geboren
»Dat de aarde zoo oneffen was?»