Zoudt gij zulk een wrevel toonen
Kan de wraak uw hart bewonen
Gij zoo yriendlijk en zoo zacht?
Laat de dagtoorts Febus over
Maar bestraal Gij slechts het lorer
In den stillen zomernacht!
Ja verlicht het pad der Schoone
Die door 't knaapjen Tan Dione
Met een pijltjen werd gewond
Zie haar dan aan 's jonglings harte
Zwijmen van de zoetste smarte,
Tot den held'ren morgenstond
Dochzie daar de Zon wéér gloren
'k Zie geen scherpgeranden horen
'k Zie geen ayondscheeinring meer.
'k Zio wéér 't yriendlijk aanschijn blozen,
Enbekransd met purp'ren rozen
Daalt zij straks in 'l westen néér.
Nimmer moge uw glans bezwijken!
Blijft, o lichten! heerlijk prijken
Aan de azuren hemelbaan!
Spreid Zon bij dag uw luister
Yoerd Maan in 't nachtlijk duister,
Grootsclie starrcnreijcn aan
Hage15 Mei 1836. b. bh. de kixteb