110 daar eenige ik erken liet oppervlakkige bedenkin- sle gen doch die echter de beschuldiging door u tegen lio onze landlieden gemaakt eenigzins ontzenuwen te de meer, daar zij waar zij kunnen, van deu ouden regel en afwijken, wel meer uit een iinanlieeldan wetenschap- ge pelijk oogpunt. Maar, om hen op die goede hoogte te bj brengen dat zij dit vereenigen zullen er nog andere go dingen in ons land moeten gebeuren. V. zo Ik moet in uwe teregtwijzing berusten en gaarne w verbeid ik naauwkeuriger betoog ten opzigle eener zoo di belangrijke zaak waaromtrent zekerlijk in Zeeland veel m goeds kan gezegd worden. Het Jestina lente zal zeker II de reden zijn, dat men tot lieden gezwegen heeft. Doch gi gij zijt nog niet van mij af. Wij zijn nu toch aan de z< landlieden en ten slotte heb ik met meer grond hen te il beschuldigen over eene gehechtheid aan liet oude welke si de zedelijke beschaving ten eenemale buitensluit. Ik h heb de kermissen uwer landlieden gezien en verplaatste g mij in mijne verbeelding op de Saturnalia der onbe- l h schaaldste Heidenen daar zij getuigden van eenemvan- d smaak in bijna zinneloos genoegen. Dit is wel een g teruggang tot het over-oude. Want voor eene eeuw en 1 nog vroegertoen de bid- dank- en vastendagen uwer 1 Vaderen hiertegen een bolwerk waren, zijn die dingen i zeker niet in zwang geweest Zij zijn waarschijnlijk toen t»

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1837 | | pagina 188