128 Het yalc nachtgediertuit zijn verblijf gedreven Yervult met zijn gekrijsch (als treurde 't meê) de luclit 't Wordt in dien Iaaijen gloed bedwelmd omhoog ge heven, En ploft verzengd ter neêr uit zijne onzekre vlugt. Aclikon de stille traan dien duizend oogen weenen En 't vlammenvuur weerkaatst, dat vuur verdooven doen 't Is ijdle hoop! voorwaar, wanneer het is verdwenen, Zal ook dit trotsch gevaart met haar ten einde spoèn. Nog heugen mij helaas die heerlijke orgeltoonen, Hat treffend maatgeluiddat kunsstukrij k aan pracht Wanneer een zoet gevoel in mijne ziel mogt wonen En mij der cnglenzang als voor de zinnen bragt. Hoe menigmaalwanneer ik starend op de graven Bij 't kille grafgesteent eens dierbren stil bleef staan, Wiens stoilijk overschot daar rustig lag begraven Ontvloeide diep geroerd mijn oog een droeve traan En nu! één vonkje slechts heeft al dat schoon ontheiligd. 't Pleit meerdan woordenpraalvoor de onbestendig heid. Niets blijft er hier benêen voor ondergang beveiligd; Doch gij blijft steeds dezelfdeo Godin eeuwigheid! o, Wil Gij door uw magt die woeste vlammen binden! Zie vau uw troon in gunst op 't aklig schouwspel neer! Maar mogt het morgenlicht de ramp voleindigd vinden, Geef dan aan uw gemeente een' andren tempel wéér! Zeerikzee. J- L. T- Tiiet'

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1837 | | pagina 212