143
Fan hoe yeel zalig Tergenoegen
Deedt gij mijn jong gemoed niet zwoegen
't Was alles hemel om mij heën
't Was al genotwaar ik mij wendde
En daar mijn hart geen misdrijf kende
Ontsproot geen doorn op mijn treën.
Hoe luttel was toen mijn begeeren
Geene onrernoegdheid kon mij deren,
Een houten paard - en 'k was yoldaan.
Een zweeptol en een handrol kooten
Kon dagen lang mijn heil vergrooten;
Een wereld lachtte in hun mij aan.
o Zonnemaire! o boschrijke oorden,
Die boven alles mij bekoorden
Gij zaagt de ontwikkling mijner jeugd;
Gij zaagtbij 't klimmen mijner jaren
Mijn ziel op hooger doelwit staren
En gaaft mij spoorsels tot de deugd.
In t eenzaam woud ter neërgezeten
Leerde ik de wereld vroeg vergeten
Door mijner Oudren raad geleid.
Een blad kon daar mij wijsheid leeren
Een wormpje mijn geluk vermeeren
Bewondrend 's Scheppers heerlijkheid.
Maar ach die tijd is heèngevloden.
Enbij 't vermeerdren van mijn' nooden