160
Ja 'k lasterde uw bestuur: 'k zag nietsniets, dan ver
woesting.
Verheerlijkt Jongling met uw neërgcstormde hut
Zonk aardsche zaligheid: maar uw volmaking schittert
Door'tstof, dat ginds uw ziel van englenvleugen schudt.
Onsterflijke dat stof verbijsterde mijn' zinnen.
Ik wilde U in dat stof nog als mijn' vriend beminnen.
Maar 'k bloos: de sluijer, die uw aanzijn heeft om
kleed
Was, hoe bekoorlijk ook slechts naar Gods dool bere
kend,
En met het zegel der verganklijkheid geteekend
Doch, liefdrijk, nooit bestemd voor zielbeproevend
leed.
Neen weenende Ouders droogto droogt uw bittre
tranen
De lievling van uw hart leeft boven 't wisslend lot.
Uw liefde kweekte een telg, veel te edel voor deze aarde;
Nu spiegelt hij zijn beeld in stroomen van genot.
Hij moest voor de eeuwigheid in 't wisslend stof ont
spruiten.
Wie zijne ontwikkling zag,kon tot iets grootsch beslui-
ten:
Geen wonder 'twas een telg, die vroeg in 't vader-
land
Van reine wezens (die door hooger wetenschappen
Geleid God nadren langs beglansde wenteltrappen)
Door de eeuwge Wijsheid zelve op 't heerlijkst werd
verplant.