78
Gloort op den middag voor Olintweêr 's hemels boog;
Dan schijnt gestolde mist tot zilvren kant geweven,
En streelt, om haag en struik, door winterpracht
het oog.
Maar kon op d' Indiaan(vermoeid van 't eenzaam
dwalen
Door 't koudongastvrij oord, den dood naar't schijnt
gewijd)
Een maanden lange slaap hier droomloos nederdalen
En wekte hem natuur eerst in den lentetijd;
Dan waande hij dat, onder 't slapen
Een nieuwe schepping was ontstaan,
Een aardbolwaarvoor sclioone dagen
Betoovrend op- en ondergaan
Waar 't licht zijn stralen zachtmaar luistrijk
Door 't gaas der dunne wolken schiet;
01, waar natuur uit zilvren schalen
Den malschen lenteregen giet.
De grond (nog korts tot steen bevrozen)
Is nu met bloemrijk groen bedekt:
't Juicht alles, heel de insekten wereld
Is uit haar sluimring opgewekt.
Zij gonstgenieten woelten wriemelt
De vlinder breekt de dorre pop
En zweeft, op rijk gekleurde wieken
Langs bloem en loof, en bloesemknop.
Het bosch ontvouwt zijn teedre bladren