164 En de dagvorstin haar stralen In mijn hut niet nederschiet, En 'k verkleumd herom moet dwalen, Maar geen mensch mij hulpe hiedt Oogst gij van uw zorgen, slaven Niets, dan zulk een soher loon; Waarom dan wordt jonge raven, Die niet werken, spijs gehoon? Zoo, zoo vraag ik dan mij zeiven. Maar dan zegt mijn brave vrouw «Hij, die boven stargewelven Leeft en woontis eeuwig trouw. Kleed hij 't lelietje in de dalen; Geeft hij jonge raven spijs Ons ook zal hij niet doen dwalen, Armoede en gebrek ten prijs. Beste manuw zorgvol slooven (Drukke ons thans ook de armoe zwaar) Ziet gij wis beloond van boven, Neemt gij trouw uw pligt slechts waar.» En die troost, mij aangeboden, Neem ik dankbaar van haar aan. Ja 'k geloof in al mijn nooden Dat mij God blijft gadeslaan.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 254