164
En de dagvorstin haar stralen
In mijn hut niet nederschiet,
En 'k verkleumd herom moet dwalen,
Maar geen mensch mij hulpe hiedt
Oogst gij van uw zorgen, slaven
Niets, dan zulk een soher loon;
Waarom dan wordt jonge raven,
Die niet werken, spijs gehoon?
Zoo, zoo vraag ik dan mij zeiven.
Maar dan zegt mijn brave vrouw
«Hij, die boven stargewelven
Leeft en woontis eeuwig trouw.
Kleed hij 't lelietje in de dalen;
Geeft hij jonge raven spijs
Ons ook zal hij niet doen dwalen,
Armoede en gebrek ten prijs.
Beste manuw zorgvol slooven
(Drukke ons thans ook de armoe zwaar)
Ziet gij wis beloond van boven,
Neemt gij trouw uw pligt slechts waar.»
En die troost, mij aangeboden,
Neem ik dankbaar van haar aan.
Ja 'k geloof in al mijn nooden
Dat mij God blijft gadeslaan.