Voer mij weder bij mijn vaadren, praal in al uw toovermagt; Doe mij wonen op hun terpen, Dichtgodin, verbeeldingskracht Doch verander straks uw schepping, tooi haar in een nieuw gewaad Dat ik Zeeland dan aanschouwe, zoo ;t herhoren voor mij staat! Wonderbodem! hoe ontzettend was uw majesteit weleer! Lagchend oord! wat zien wij vrolijkthans op al uw schoonheid neer! Ontzettend was uw majesteit, toen nog de nabuurvolken eerden als het heiligdom, waarop, uit lucht en wolken, Der Goden rei ter neder zag, het nemende in zijn hoede, In weerwil van der golven slag en van der stormen woede. Uw bodem was slechts schaars bewoondmaar zijn bewoners veilig Voor krijgsgevaar en vreemd geweld, als aan de Goden heilig. Soms scholen zij op hoogten zaam, bij 't vlugten voor de baren; Zij wierpen zelf die heuvels op, om daar zich zaam te scharen. Straks daalden weer die wilden af op hun hegraasde schorren, En sleten, hoe armoedig, daar het leven zonder morren. Ze omwalden soms een vruchtbaar oord, zij, altijd vlug en wakker. Men vond, in Walchrens noorderdeel, den best omwalden akker. De priestren spraken daar het regt in hunne orakelspreuken, Waar zee en wind het naakte strand in Domhurgs omtrek beuken. De watertempel prijkte in 't eind aan die gewijde boorden, Waar Nehalennia gebood, Godin dier schrikbare oorden. Men eerde en diende met ontzag het Geestenheir der waatren, En hoorde hen in 't stormgeloei en in der golven klaatren. Men landde slechts met schroom er aan want, sinds onheugbare eeuwen, Was 'tvreesverwekkend Godendom verbonden met de Zeeuwen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 74