De Sakser, nooit het strijden raoê, Verlaat straks Zeelands kust. Brittanje roeit zijn geeselroè, En koopt te duur zijn rust. De Fries verwint het overschot Der Nedersaksen hier, En deelt weldra in 't eigen lot Door hooger Albestier. De Frank dwingt alles in het rond Te buigen voor zijn raagt, En in vernederend verbond Is heel het land gebragt. Ook Godendom en priestrenschaar En outerdienst bezweek, Sinds aan God Wodans hoofdaltaar De moed van Wilbrord bleek. Ja, Westkapelle u heugt het nog, Hoe de afgod werd vergruisd. Men noemt nu VFodans leer bedrog, Daar 't volk zich needrig kruist. riuks rijst een andre priestrenstoet Die predikt beter leer En, door den waren God behoed, Brengt Zeeland hem zijne eer. Doch korten tijd geniet men rust en vrede. Een woeste schaar daagt uit het noorden op.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 77